Dit is het tweede artikel over de achtergronden en wortels van het ecosocialisme. Dit artikel gaat over de ecosocialistische ethiek. Het vorige artikel over de historische wortels van het ecosocialisme vind u hier. [leestijd 12 minuten]
Voor een ecosocialistische ethiek
Het kapitaal is een reusachtige vervreemdingsmachine. Sedert de ‘Grote Transformatie’ waar de economiehistoricus Karl Polanyi het over heeft, dit wil zeggen sedert de kapitalistische markteconomie zich verzelfstandigd heeft, sedert ze zich als het ware van de maatschappij ‘uitgebed’ heeft, functioneert ze volgens haar eigen wetten: de onpersoonlijke wetten van de winst en de accumulatie. Ze veronderstelt, benadrukt Polanyi, ‘gewoonweg de transformatie van de natuurlijke en menselijke substantie van de maatschappij in waren’, dankzij een apparaat, de ‘zelfregulerende’ markt, die er onvermijdelijk toe neigt ‘de menselijke relaties te verbreken en […] de natuurlijke habitat van de mens te vernietigen’. Het gaat hier om een meedogenloos systeem, dat de individuen van de achtergestelde sociale lagen ‘onder de moordende wielen van de vooruitgang, die wagen van Jagannâth’ werpt (1).
Reeds Max Weber heeft in zijn grootse boek Wirtschaft und Gesellschaft op een briljante wijze de logica van de verdinglijking van het kapitaal blootgelegd: ‘De verdinglijking (Versachlichung) van de op de vermaatschappeling van de markt gebaseerde economie volgt volkomen zijn eigen objectieve (sachlichen) legaliteit.
De verdinglijkte wereld (versachlichte Kosmos) van het kapitalisme laat geen plaats over voor een menslievende oriëntatie…’ Weber leidt daaruit af dat de kapitalistische economie op een structurele manier onverenigbaar is met ethische criteria: ‘In tegenstelling tot elke andere vorm van overheersing kan de economische overheersing van het kapitaal, omwille van zijn ‘onpersoonlijke aard’, niet ethisch gereglementeerd worden. […]
De concurrentie, de markt, de arbeidsmarkt, de monetaire markt, de levensmiddelenmarkt, in één woord, ‘objectieve’, noch ethische noch anti-ethische maar eenvoudigweg niet-ethische overwegingen […] bepalen op een doorslaggevende manier de activiteit en introduceren onpersoonlijke instanties tussen de desbetreffende menselijke wezens’ (2). In zijn neutrale en niet geëngageerde stijl legt Weber de vinger op de wonde: het kapitaal is intrinsiek, in essentie, ‘niet ethisch’.
Aan de oorsprong van deze onverenigbaarheid vinden we het fenomeen van de kwantificatie. Geïnspireerd door de Rechenhaftigkeit – de geest van rationele berekening waar Max Weber het over heeft -, is het kapitaal een reusachtige machine van kwantificering. Ze erkent enkel de berekening van winst en verlies, de productiecijfers, de hoogte van de prijs, de baten en de kosten.
Ze onderwerpt de economie, de maatschappij en het menselijke leven aan de overheersing van de ruilwaarde van de waar, en van zijn meest abstracte uitdrukking, het geld. Deze kwantitatieve waarden, die gemeten worden in 10, 100, 1 000 of 1 000 000, kennen noch wat rechtvaardig noch wat onrechtvaardig is, ze kennen noch het goede noch het slechte: ze ontbinden en vernietigen de kwalitatieve waarden en op de eerste plaats de ethische waarden. Tussen beide bestaat er een ‘antipathie’ in de oude alchemistische betekenis van het woord: een gebrek aan affiniteit tussen twee substanties.
Momenteel heeft deze totale – in feite totalitaire – heerschappij van de waarde van de waar, van de kwantitatieve waarde, van het geld, van de kapitalistische financiën een ongekend niveau in de geschiedenis van de mensheid bereikt.
De logica van het systeem is evenwel niet nieuw. Zij werd vanaf 1847 reeds opgemerkt door een scherpzinnig criticus van het kapitalisme: ‘Uiteindelijk kwam er een tijd waarin alles wat de mensen tot dan toe als onvervreemdbaar hadden beschouwd, voorwerp van ruil en van gesjacher werd, en zo vervreemd kon worden. Zelfs zaken die tot dan toe werden gedeeld maar nooit echter geruild, gegeven maar nooit verkocht, verworven maar nooit gekocht – deugd, liefde, overtuiging, wetenschap, geweten, enz. -, alles werd voorwerp van handel. Het is de tijd van het algemene verval, van de universele verkoopbaarheid of, om het in economische termen uit te drukken, het tijdperk waarin elk voorwerp, hetzij moreel of fysiek, een handelswaarde gekregen heeft en op de markt aangeboden wordt om er op zijn juist waarde getaxeerd te worden.’ De auteur van deze regels is niemand minder dan Karl Marx (3).
De eerste reacties op de kapitalistische mercantilisering, niet enkel door arbeiders maar ook door boeren en door het volk, vonden plaats in naam van maatschappelijke waarden, van maatschappelijke behoeften die men méér legitiem achtte dan de politieke economie van het kapitaal.
De historicus Edward. P. Thompson heeft deze massabewegingen, de hongeropstanden en de Engelse revoltes van de 18de eeuw bestudeerd en spreekt van een confrontatie tussen de morele economie van het plebs en de kapitalistische markteconomie, die in die tijd in Adam Smith zijn eerste grote theoreticus vond.
De hongeropstanden, waarin de vrouwen een essentiële rol speelden, waren een vorm van verzet tegen de markt, in naam van de oude ‘morele economie’ die beantwoordde aan de traditionele communautaire normen, die hun bestaansreden hadden en die op lange termijn wellicht de onderste lagen van de maatschappij zouden gered hebben van de hongersnood (4).
Het moderne socialisme is de erfgenaam van dit sociaal protest, van deze ‘morele economie’. Ze beoogt de productie niet langer te baseren op de criteria van de markt en van het kapitaal – de ‘solvabele vraag’, de rentabiliteit, de winst, de accumulatie -, maar op de bevrediging van de maatschappelijke behoeften, van het ‘gemeenschappelijk goed’, van de sociale rechtvaardigheid. Het gaat hier om kwalitatieve waarden, die niet herleid kunnen worden tot de mercantiele en monetaire kwantificering.
Door het productivisme af te wijzen benadrukte Marx de prioriteit die gegeven moest worden aan het zijn van de individuen – de volledige ontplooiing van hun menselijke mogelijkheden -, en niet aan het hebben, aan het bezit van goederen. Volgens hem bestond de grootste maatschappelijke behoefte, de meest dwingende behoefte, de behoefte die de poorten van het ‘rijk van de vrijheid’ zou openen, in de vrije tijd, in de reducering van de arbeidsdag, in de ontplooiing van de individuen in het spel, de studie, de activiteit als burger, de artistieke creativiteit, de liefde.
Onder deze maatschappelijke behoeften is er één die momenteel een steeds belangrijker plaats inneemt, en waar Marx onvoldoende aandacht aan geschonken heeft, op uitzondering van enkele geïsoleerde passages: de behoefte aan het behoud van het natuurlijk milieu, de behoefte aan zuivere lucht, aan drinkbaar water, aan gezonde voeding, die niet geïnfecteerd is met chemisch vergif of met kernstraling.
Het gaat hier om een behoefte die samenvalt met de noodzaak van het overleven van de menselijke soort op de planeet, waarvan het ecologisch evenwicht in grote mate bedreigd wordt door de catastrofale gevolgen van de eindeloze expansie van het kapitalistisch productivisme – broeikaseffect, vernietiging van de ozonlaag, gevaar van kernenergie.
Het socialisme en de ecologie delen kwalitatieve sociale waarden die niet herleid kunnen worden tot de markt. Ze delen ook een revolte tegen de ‘Grote Transformatie’, tegen de vervreemdende autonomisering van de economie tegenover de maatschappij (5). Deze convergentie is enkel mogelijk indien de marxisten hun traditionele opvatting van de ‘productiekrachten’ aan een kritisch onderzoek onderwerpen – en indien de ecologisten breken met de illusie van een zuivere ‘markteconomie’. Deze dubbele operatie is de inzet van een stroming, het ecosocialisme, dat de synthese maakt tussen deze twee benaderingswijzen.
Welke zouden de belangrijkste elementen kunnen zijn van een ecosocialistische ethiek die zich op een radicale manier afzet tegen de destructieve en door en door ‘niet ethische’ logica van de kapitalistische rentabiliteit en van de totale markt – dit systeem van de ‘universele verkoopbaarheid’? Ik ontwikkel hier enkele hypothesen, enkele vertrekpunten.
Op de eerste plaats lijkt het me te gaan om een sociale ethiek, niet om een ethiek van individueel gedrag. Ze heeft niet de bedoeling de mensen met een schuldgevoel op te zadelen, noch het ascetisme of de zelfbeperking te promoten. Het is inderdaad belangrijk dat de individuen opgevoed worden in het respect voor het milieu en in de afkeer voor verspilling, maar de echte inzet ligt elders: de verandering van de economische en maatschappelijke kapitalistische/warenstructuren, de versterking van een nieuw paradigma van productie en distributie die rekening houdt met maatschappelijke behoeften – met name met de vitale behoefte te leven in een onaangetast natuurlijk milieu: een verandering die maatschappelijke actoren, sociale bewegingen, ecologische organisaties en politieke partijen vereist, en niet enkel mensen van goede wil.
Doordat de ecologische crisis het natuurlijke evenwicht van het milieu bedreigt, brengt het niet enkel de fauna en flora in gevaar, maar ook en vooral de gezondheid, de levensomstandigheden, het overleven van de menselijke soort op zich. De strijd voor het milieubehoud, dat noodzakelijkerwijs de strijd voor een verandering van beschaving is, is een humanistische eis, die niet enkel een bepaalde maatschappelijke klasse aanbelangt maar het geheel van de individuen, en, verder nog, de toekomende generaties.
Het gaat ook om een ethiek van de gelijkheid: de huidige wijze van produceren en consumeren van de ontwikkelde kapitalistische landen kan geenszins veralgemeend worden tot heel de planeet. Indien dit systeem blijft voortbestaan, dan zou dit ten koste gaan van een vergroting van de reeds schrijnende kloof tussen het Noorden en het Zuiden. Het ecosocialistisch project beoogt een planetaire herverdeling van de rijkdom en een gemeenschappelijke ontwikkeling van de bestaansmiddelen, dankzij een nieuw paradigma van productie.
De ethisch-sociale vereiste van bevrediging van maatschappelijke behoeften heeft enkel zin in een geest van sociale rechtvaardigheid, van gelijkheid – wat iets anders is dan homogenisering – en van solidariteit. Ze impliceert tenslotte de collectieve toe-eigening van de productiemiddelen en de verdeling van de goederen en diensten ‘voor ieder naargelang zijn of haar behoeften’. Ze heeft niets gemeen met de zogenaamde liberale ‘gerechtigheid’, die de maatschappelijke ongelijkheid wil rechtvaardigen in de mate dat ze zou ‘afhangen van functies die voor allen openstaan in omstandigheden van rechtvaardige gelijkheid van kansen’, volgens de definitie van Rawls (6). Dat is het klassieke argument van de verdedigers van de economische en maatschappelijke ‘vrije concurrentie’.
Het ecosocialisme impliceert ook een democratische ethiek: zolang de economische beslissingen en keuzes voor de productie in handen blijven van een oligarchie van kapitalisten, bankiers en technocraten – of, in het verdwenen systeem van geëtatiseerde economieën, van een bureaucratie die aan elke democratische controle ontsnapte -, zal men nooit uit de helse cyclus van het productivisme, van de uitbuiting van de werkers en van de vernieling van het milieu kunnen stappen. De economische democratisering – hetgeen de socialisering van de productiekrachten impliceert – betekent dat de belangrijkste beslissingen in verband met de productie en de distributie niet genomen worden door de ‘markt’ noch door een Politbureau maar door de maatschappij zelf, nà een democratisch en pluralistisch debat waarbij verschillende voorstellen en opties tegenover elkaar afgewogen worden. Ze is de noodzakelijke voorwaarde voor de invoering van een andere socio-economische logica en van een andere verhouding ten opzichte van de natuur.
Het ecosocialisme is een radicale ethiek, in de etymologische betekenis van het woord: een ethiek die naar de wortels van het kwaad wil gaan. Halve maatregelen, semi-hervormingen, de conferenties van Rio, de emissiehandel: dit alles is niet in staat een oplossing uit te werken. We hebben nood aan een paradigmaverandering, aan een nieuw beschavingsmodel, kortom, aan een revolutionaire transformatie.
Deze revolutie viseert de maatschappelijke productieverhoudingen – het privébezit, de arbeidsverdeling -, maar ook de productiekrachten. Een bepaalde marxistische opvatting die zich baseert op bepaalde teksten van Marx heeft de transformatie van de maatschappij enkel opgevat als een opheffing – in de hegeliaanse betekenis van Aufhebung – van de kapitalistische maatschappelijke verhoudingen, die als ‘obstakels voor de vrije ontwikkeling van de productiekrachten’ beschouwd werden. Tegenover deze opvatting dienen we de structuur zelf van het productieproces ter discussie te stellen.
Tenslotte is het ecosocialisme een ethiek van de verantwoordelijkheid. In zijn beroemde boek Het principe verantwoordelijkheid (1979) heeft de Duitse filosoof Hans Jonas de bedreigingen blootgelegd die de vernietiging van het milieu door de moderne technologie voor de komende generaties betekent. Sedert de publicatie van zijn boek is de economische crisis fel toegenomen, en we weten dat we momenteel leven onder de dreiging van de catastrofe: deze tekent zich de komende decennia af aan de horizon, en ze zal een ongekende omvang aannemen. Het gaat dus niet enkel om de verantwoordelijkheid tegenover de komende generaties, zoals Jonas dacht, maar wel degelijk tegenover de huidige generatie. De klimaatverandering als gevolg van het broeikaseffect – om enkel maar dat te vermelden – laat zich reeds gevoelen en riskeert in de nabije toekomst tragische gevolgen te hebben. Om een echte ethische betekenis te hebben dient het ‘principe verantwoordelijkheid’ niet enkel betrekking te hebben op de abstracte ‘natuur’ maar ook op het natuurlijke milieu van het menselijk leven: het antropocentrisme staat hier gelijk aan humanisme.
Hans Jonas stelt zijn ‘principe verantwoordelijkheid’ tegenover het ‘principe hoop’ van Ernst Bloch (7) en tegenover de utopische ideeën van het socialisme. Het is juist dat de economistische utopieën die gebaseerd zijn op het ‘principe expansie’ – een ongebreidelde ontwikkeling van de productie, een eindeloze groei van de consumptie – vanuit dit standpunt ethisch ‘onverantwoord’ zijn, omdat ze in tegenstelling staan tot het ecologische evenwicht van de planeet. Maar dat is niet van toepassing op het ‘principe hoop’ zelf, die millennia oude utopische aspiratie naar een vrije en egalitaire maatschappij, die Ernst Bloch zo goed in zijn boek beschrijft (8).
Hoe zouden we ons een reële oplossing kunnen voorstellen, d.w.z. een radicale oplossing, voor het probleem van de ecologische crisis, zonder van onder tot boven de huidige wijze van produceren en consumeren, oorzaak van de schrijnende ongelijkheid en van catastrofale vernielingen, te veranderen? Hoe kunnen we de achteruitgang van het milieu verhinderen zonder te breken met een economische logica dat enkel maar de wetten van de markt, van de winst en van de accumulatie kent? Dat wil zeggen, zonder een utopisch project van maatschappelijke hervorming die de productie onderwerpt aan buiten-economische criteria en waar de maatschappij op een democratische manier voor kiest? En hoe zouden we ons een dergelijk project kunnen voorstellen zonder, als één van de belangrijkste pijlers, een nieuwe houding tegenover de natuur te integreren? Het principe verantwoordelijkheid is onverenigbaar met een terughoudend conservatisme dat weigert het bestaande economisch en maatschappelijk systeem ter discussie te stellen en dat elke zoektocht naar een alternatief als irrealistisch afdoet.
In tegenstelling tot wat Hans Jonas lijkt te suggereren, bestaat er niet noodzakelijkerwijs een tegenstelling tussen het ‘principe hoop’ zoals Bloch dat formuleert en het ‘principe verantwoordelijkheid’. Verre van contradictoir te zijn, zijn beide principes dus hecht met elkaar verbonden, onafscheidelijk van elkaar, van elkaar afhankelijk, op een dialectische manier complementair aan elkaar. Zonder het principe verantwoordelijkheid kan de utopie enkel destructief zijn, en zonder het principe hoop is de verantwoordelijkheid enkel maar een conformistische illusie.
Noten
- Karl Polanyi, La Grande Transformation. Aux origines politiques et économiques de notre temps, Paris: Gallimard, 1983, p. 70.
- Marx Weber, Wirtschaft und Gesellschaft, Tübingen: JCB Mohr, 1923, pp. 305, 708-709.
- Karl Marx, ‘De armoede van de filosofie’. (vertaling licht gewijzigd).
- Edward P. Thompson, ‘Moral Economy Reviewed’, Customs in Common, Londen: Merlin Press, 1991, pp. 267-268.
- Zie Daniel Bensaïd, Marx l’intempestif, Paris: Fayard, 1995, pp. 385-386, 396.
- John Rawls, Libéralisme politique, Paris: PUF, 1995, pp. 29-30.
- Ernst Bloch, Das Prinzip Hoffnung, 3 delen, 1954-1959.
- Lees ook ‘Ernst Bloch’s Prinzip Hoffnung and Hans Jonas’ Prinzip Verantwortung’, Hava Tirosh-Samuelson and Christian Wiese (ed.), The Legacy of Hans Jonas. Judaism ans the Phenomology of Life, Leiden: Brill, 2008 alsook het boek van Arno Münster, Principe Responsabilité ou Principe Espérance?, Editions Le Bord de l’eau, 2010.
Uit: Michael Löwy, Ecosocialisme. L’alternative radicale à la catastrophe écologique capitaliste, Paris: Mille Et Une Nuits, 2011. Vertaling: Johny Lenaerts.
Reactie toevoegen