Vandaag ontvingen we het bericht dat Maurice Ferares gisteren is overleden. Maurice was zijn hele volwassen leven politiek actief in de revolutionair socialistische beweging. We verliezen in hem een uiterst betrokken kameraad, die altijd en overal streed tegen onrecht en voor het socialisme.
Maurice was een van de laatste overlevende deelnemers aan de ‘februari staking’, de beroemde staking in Amsterdam en de Zaanstreek tegen de Jodenvervolging door de nazi's in februari 1941. Het verhaal van zijn leven verbindt ons met een hele wereld van politieke strijd van de Europese arbeidersbeweging van de vorige eeuw, van de strijd tegen het nazisme tot solidariteit met antikoloniale revoluties in het Globale Zuiden.
Ferares werd geboren in een arm Joods gezin in het interbellum. Zijn vader was schoenmaker en zijn werkplaats nam een deel van het kleine gezinshuis in beslag. Ferares deelde tot zijn achttiende een kamer met zijn ouders. Ze wilden dat de jonge Ferares professioneel muzikant zou worden, in de hoop dat dit hem een uitweg uit de armoede zou bieden. Terwijl zijn vrienden voetbalden of films keken, moest Ferares oefenen op de viool.
Zijn vader liet hem naar een Joodse religieuze school gaan, waardoor hij in contact kwam met rijkere leden van de Joodse gemeenschap. Zijn vader hoopte dat dergelijke contacten hem zouden helpen om verder te kunnen studeren en Ferares kreeg inderdaad uiteindelijk een beurs van een Joodse vereniging.
Op zestienjarige leeftijd legde Ferares zijn conservatoriumexamen af. Zijn ouders hoopten op een succesvolle carrière voor hun zoon. Maar in mei 1940 viel nazi-Duitsland Nederland binnen en nam zijn leven een andere wending.
In het verzet
Ferares was opgegroeid tussen socialisten en communisten en hoorde verhalen over het nazisme van Duitse vluchtelingen. 'Na de verbanning van Trotski en de processen in Moskou voelde mijn vader niets meer voor de beweging van Stalin', herinnert hij zich. Toch doneerde zijn vader elke week een paar centen aan 'Oom Guus', een Duitse communist die zijn ronde deed om geld in te zamelen voor de Internationale Rode Hulp, een organisatie die slachtoffers van politieke vervolging hielp. Op een dag kwam Oom Guus niet meer: de Nederlandse politie had hem uitgeleverd aan nazi-Duitsland.
Een paar maanden na het begin van de bezetting werd Ferares gevraagd vioolles te geven aan een vriend van een vriend van de muziekschool, de kunstenaar Cor Winkel, die in ruil voor betaling zijn portret zou schilderen. Winkel was lid van de ondergrondse Communistische Partij Nederland (CPN), die begonnen was illegale pamfletten te publiceren en vooral onder arbeiders ageerde.
In de beginfase van de oorlog, toen het pact tussen Hitler en Stalin nog van kracht was, hield de CPN-leiding vol dat de oorlog er een tussen twee imperialistische kampen was en dat de arbeidersklasse 'strikt neutraal' moest blijven. De bezetting betekende echter dat het verzet tegen de nazi's voor veel communisten in de praktijk wel degelijk centraal kwam te staan.
Nadat hij zijn betrouwbaarheid had bewezen door wat kleine klusjes voor de partij op te knappen, nodigde de CPN Ferares uit om lid te worden. Veel was er niet nodig om hem te overtuigen. De nazi's hadden al de eerste antisemitische maatregelen ingevoerd, zoals het weren van Joden uit alle openbare functies. Tot de leden van zijn partij-cel behoorden Cor Winkel, evenals de vriend die hem aan Winkel had voorgesteld, een kapper, en een jonge verpleegster die Tinie heette.
In tegenstelling tot de anderen, overleefde Tinie de oorlog niet. Ferares wist niet veel over haar, haar redenen om zich bij de partij aan te sluiten en zelfs niet of Tinie haar echte naam was: 'Zulke vragen stelde je niet aan je kameraden in het verzet.' Op een middag werd Tinie samen met een andere kameraad, Joop betrapt bij het plakken van CPN-posters. Twee politieagenten arresteerden Joop maar lieten Tinie aanvankelijk gaan.
Ze besloot dat ze haar kameraad niet in de steek kon laten en gooide het blikje met lijm naar de agenten. Die schrokken, ze dachten misschien dat Tinie een granaat had gegooid. Joop kon ontsnappen. Helaas struikelde Tinie toen ze wegrende en werd ze gevangen genomen. Zoals Ferares zich herinnerde: 'We hoorden al snel waar ze gevangen zat en dat ze vreselijk mishandeld werd. Ze heeft nooit iets gezegd over onze activiteiten en heeft onze namen of identiteiten niet onthuld.' De nazi's executeerden haar in de gevangenis.
De bezetters hadden Nederland onder direct bestuur van een gouverneur geplaatst, in plaats van te regeren via een collaborerend regime zoals in Vichy Frankrijk. De combinatie van direct bestuur, een efficiënte staatsbureaucratie en Nederlandse wetshandhavers die voor het grootste deel loyaal de bevelen van hun nieuwe meesters uitvoerden, maakte Nederland tot een uiterst gevaarlijke plek voor Joden. Slechts een kwart van de Nederlandse Joden zou de oorlog overleven – een veel kleiner percentage dan in België of Frankrijk.
Het vlakke, open en dichtbevolkte landschap bood ook niet veel mogelijkheden voor een toevluchtsoord of guerrillastrijd. Toch gingen mensen op verschillende manieren in verzet. Meer dan driehonderdduizend mensen doken tijdens de bezetting onder, waaronder Joden, politieke activisten en mensen die zo dwangarbeid in Duitsland ontliepen. Deze onderduikers hadden behoefte aan onderdak, voedsel, rantsoenkaarten en andere vormen van steun.
Zoals Ferares het formuleerde:
Vooral in het begin waren de mogelijkheden voor gewapend verzet heel beperkt. Het verspreiden van informatie via pamfletten en illegale bladen en het oproepen tot passief verzet en versterking van het moreel tegen de voortdurende Duitse intimidatie waren de belangrijkste vormen van verzet, naast het helpen van onderduikers en families van slachtoffers.
Naast het verspreiden van illegale pamfletten stal Ferares rantsoenkaarten zodat onderduikers aan voedsel konden komen en hielp hij bij het vervalsen van officiële papieren, waardoor hij in zijn eigen woorden 'een bekwaam inbreker en oplichter' werd.
De staking in Amsterdam
De ondergrondse activiteiten van de CPN speelden een sleutelrol bij de Februari staking van 25-26 februari 1941. Nederlandse nazi's werden, onder bescherming van de Duitse bezetter, steeds gewelddadiger en marcheerden door Joodse buurten en linkse wijken. Ze vielen Joden op straat aan, gooiden hen uit het openbaar vervoer, of braken bij hen in en roofden hun bezittingen. Vooral in Amsterdam, met zijn grote Joodse gemeenschap, liepen de spanningen hoog op.
In zijn geschiedenis van de Nederlandse Joden onder de bezetting, Ondergang, beschrijft Jacques Presser twee belangrijke ontwikkelingen. Ten eerste begonnen Joden zich te organiseren in knokploegen om zich te verdedigen. Ze kwamen meestal uit arme gezinnen, 'kleine neringdoenden, handelaartjes, venters, werklieden.' Ten tweede, zoals Presser schreef, kregen ze steun van 'niet-Joodse Nederlanders in dezelfde maatschappelijke positie.' Men baseerde zich op bestaande sociale verbanden, zoals het lidmaatschap van de Joodse boksclub Maccabi, om het verzet te organiseren.
Deze zelfverdedigingsgroepen beantwoordden pogingen tot gewelddadige intimidatie met verzet, vochten met nazi's en gooiden hen soms in de Amsterdamse gracht. Een bijzonder heftige botsing vond plaats op 11 februari 1941 toen een Nederlandse nazi werd gedood. De bezettingsmacht nam wraak door tientallen Joodse burgers te arresteren en lukraak mensen te mishandelen van wie gedacht werd dat ze Joods waren.
Verschillende groepen riepen op dat arbeiders in staking moesten gaan uit solidariteit met de Joden. Het ondergrondse Marx-Lenin-Luxemburg-Front, de voortzetting van Henk Sneevliets Revolutionair Socialistische Arbeiderspartij, verspreidde een pamflet waarin het verzet tegen antisemitisch geweld werd toegejuicht en waarin werd opgeroepen tot een staking. Ook de leiding van de CPN concludeerde dat de omstandigheden rijp waren voor actie. Ongeveer twaalfhonderd van de tweeduizend ondergrondse leden van de partij woonden in Amsterdam.
Op 25 februari spraken communistische activisten een vergadering van gemeentewerkers toe en de strijdbare sfeer overtuigde de lokale partijleden ervan dat nu het moment van handelen gekomen was. Die avond produceerde de partij een pamflet met een kop die iconisch zou worden: 'Staakt! Staakt! Staakt!'
Het protest verspreidde zich zo snel door de stad, dat de communisten zelf verrast waren door de snelle reactie op hun oproep. Toen de lokale politie probeerde de menigte uiteen te drijven, reageerden mensen met het gooien van stenen. Ferares en zijn kameraden sloten zich aan bij groepen die trams tot stoppen dwongen en tramwagens omver duwden om de rails te blokkeren.
De autoriteiten mobiliseerden Duitse troepen om de staking neer te slaan. Deze openden schoten lukraak in de menigtes en gooiden handgranaten. In de avond van 26 februari waren er ten minste dertien mensen omgekomen en tientallen anderen gewond geraakt. De repressie maakte een einde aan de staking en in de nasleep werd fel jacht gemaakt op communisten en andere linkse activisten.
Het voortzetten van zijn muziekstudie was voor Ferares nauwelijks een prioriteit op dat moment. De nazi's sloten in de eerste maanden van 1942 trouwens alle Joodse studenten uit. Toen de Jodenvervolging verhevigde, besloot Ferares dat hij moest onderduiken. Diezelfde dag, 15 juli 1942, vond een eerste deportatie plaats van 1.137 Joden uit Nederland naar de gaskamers van Auschwitz.
Pas na de bevrijding ontdekte Ferares dat de nazi's zijn hele familie hadden vermoord. Elke dag controleerde hij de lijsten van degenen waarvan de dood bevestigd was, totdat hij uiteindelijk de namen van zijn verwanten vond.
Strijd tegen kolonialisme
Naar eigen zeggen was Ferares tijdens de oorlog 'door en door Stalinist'. Hij volgde de partijlijn en verdedigde het pact tussen Hitler en Stalin en de latere ontbinding van de Communistische Internationale door Stalin in 1943 als slimme manoeuvres in de klassenstrijd.
Hij wist dat er links-radicalen waren die andere standpunten innamen. Een lid van het Trotskistische Comité van Revolutionaire Marxisten, een voortzetting van het Marx-Lenin-Luxemburg-Front, had hem valse papieren bezorgd. Ferares waardeerde de solidariteit, maar bleef de onderdrukking van trotskisten en andere dissidenten in de Sovjet-Unie zien als een tragische noodzaak.
Er was een algemeen gevoel onder CPN-leden, herinnerde hij zich, dat er na de Tweede Wereldoorlog een revolutionaire uitbarsting in Europa zou kunnen komen, net zoals dat het geval was geweest na de oorlog van 1914-18. Maar ze besteedden niet veel tijd aan het nadenken over dergelijke vragen:
We hadden slechts vage ideeën over hoe de regering er na de oorlog uit zou moeten zien en we wisten ook niet hoe de arbeiders de macht zouden kunnen grijpen. We stonden er niet bij stil. Eerst moesten de fascisten verslagen worden.
Echter, de partijpublicaties leken meer geïnteresseerd in het handhaven van een verbond met wat zij de 'democratische bourgeoisie' noemden dan in het oproepen tot een anti-kapitalistische revolutie. Ferares maakte zich nog meer zorgen toen Stalin in juli 1944 de opmars van het Rode Leger buiten Warschau vertraagde, waardoor de nazi's de opstand in de stad konden neerslaan: 'Was dat geen verraad aan de Poolse boeren en arbeiders?'
Na de Duitse capitulatie in mei 1945 bestond er een ongekende sympathie voor de CPN vanwege de moed die veel van haar leden tijdens de bezetting hadden getoond. De partijleiding hoopte dat ze nu een prominentere rol in de Nederlandse parlementaire politiek zou kunnen spelen. Maar voor het behoud van het volksfront en om hun liberale bondgenoten niet af te stoten moesten de communisten centrale punten van hun programma opofferen.
In het Nederlandse geval was een centraal punt het imperialisme. Op 17 augustus 1945 riepen de Indonesische leiders Mohammad Hatta en Soekarno de onafhankelijke Indonesische Republiek uit. Maar de Nederlandse regering begon een oorlog in een poging de controle over de archipel te behouden. Pas eind 1949 zou Nederland de Indonesische onafhankelijkheid erkennen.
Nederlandse troepen brandden dorpen plat, martelden en executeerden gevangenen en richtten massamoorden aan onder de burgerbevolking. Deze koloniale oorlog kostte volgens de meest voorzichtige schattingen aan meer dan honderdduizend Indonesiërs het leven en nog veel meer stierven als gevolg van honger en ziekte.
De sociaaldemocraten van de PvdA maakten gedurende de hele koloniale oorlog deel uit van de regeringscoalitie, ondanks het feit dat ze in 1946 hadden beloofd nooit een koloniale oorlog te zullen steunen. PvdA-leider Willem Drees was na augustus 1948 premier. De partijleiding maakte korte metten met pogingen om het verzet tegen de oorlog onder haar leden te organiseren en duizenden verlieten de partij.
Van haar kant verzette de Communistische Partij zich weliswaar tegen de Nederlandse oorlog in Indonesië, maar zag af van een oproep tot onafhankelijkheid. In plaats daarvan uitte de partij haar vrees over 'rampzalige' ontwikkelingen die zouden kunnen leiden tot een 'volledig verlies van Indonesië'. De partij pleitte voor een gemenebest tussen Indonesië en Nederland in plaats van onafhankelijkheid. De partijkrant plaatste zelfs wervingsadvertenties voor Nederlandse troepen in Indonesië.
Ferares bekritiseerde dit opgeven van de traditionele antikoloniale standpunten op een bijeenkomst van Amsterdamse partijactivisten. In reactie daarop bestempelde CPN-leider Paul De Groot hem als fascist, ondanks zijn vijf jaar van gevaarlijk ondergrondse werk. Dat was voor Ferares aanleiding de partij te verlaten.
Netwerk van solidariteit
Kort daarna sloot Ferares zich aan bij de Revolutionair Communistische Partij (RCP), een trotskistische groepering die was voortgekomen uit het Comité van Revolutionaire Marxisten. De RCP was een kleine organisatie, met hooguit een paar honderd leden, maar het was de enige partij die de Indonesische onafhankelijkheid onvoorwaardelijk steunde.
Uit een opiniepeiling in juli 1946 bleek dat meer dan 40 procent van de bevolking tegen het zenden van troepen naar Indonesië was. De maand daarop braken in Amsterdam grote protesten uit, waar de politie met geweld op reageerde. Een demonstrant kwam om het leven. In september van dat jaar sloten duizenden arbeiders zich aan bij een spontane staking tegen het zenden van soldaten.
De RCP hoopte teleurgestelde sociaaldemocraten en communisten aan te trekken, maar was te klein om een realistisch alternatief te vormen. Ferares was zonder succes kandidaat bij de verkiezingen en de RCP kwam nooit in de buurt van een zetel. Hij had meer succes als vakbondsman en werd in 1956 secretaris van de Nederlandse Toonkunstenaarsbond (Ntb).
Ferares vond een van zijn eerste taken als secretaris erg pijnlijk. Stakende Hollywoodmusici namen contact op met de vakbond om hun Nederlandse collega's te vragen een film te boycotten die in Amsterdam werd opgenomen: Het dagboek van Anne Frank. Zoals Ferares het formuleerde: 'Niet één Nederlands musicus heeft toen aan de Anne Frank film meegedaan. Je begrijpt hoeveel innerlijke tranen mij dat heeft gekost.'
Eind jaren vijftig ontving Ferrares de Griekse trotskistische leider Michel Raptis – beter bekend als Michel Pablo – en zijn vrouw Hélène in zijn huis. Terwijl de grote linkse partijen in Frankrijk zich verzetten tegen de onafhankelijkheid van Algerije, had Raptis geholpen bij het opzetten van een netwerk voor steun aan het Algerijnse Nationale Bevrijdingsfront (FLN). Het netwerk hielp bij het inzamelen van geld en het verspreiden van de ondergrondse publicatie van het FLN in Frankrijk.
De leden waren ook betrokken bij het smokkelen van papieren, geld en soms wapens. Pablo regelde dat linkse activisten met relevante vaardigheden naar Marokko gingen, waar ze in geheime fabrieken wapens produceerden voor het FLN. Ferares zei dat sommige van zijn Nederlandse kameraden hierbij betrokken waren, maar zijn eigen bijdrage omschreef hij als 'niet meer dan kantoorwerk'.
Een speler in het orkest
Ferares bleef de jaren daarna actief in solidariteitswerk en organiseerde steun voor de antikoloniale strijd in landen als Angola, Mozambique en Guinee-Bissau. Tot zijn zeventigste bleef hij secretaris van zijn vakbond en ook na zijn aftreden was hij nog redacteur van het blad. In 1991 publiceerde hij zijn memoires uit de oorlogsjaren onder de titel Violist in het verzet en daarnaast schreef hij romans en poëzie, vaak geïnspireerd door de gebeurtenissen uit zijn eigen leven, en een kritische studie over links in Nederland en de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd.
Een rapport van de Nederlandse inlichtingendienst uit 1976 beschreef Ferares als iemand die niet veel steun had kunnen vinden voor zijn trotskistische ideeën, maar die door zijn voortdurende activiteit 'zijn eigen rol kan spelen in het orkest van radicaal links in Nederland'. De strijd tegen het kolonialisme en al zijn erfenissen bleef centraal staan in zijn politieke engagement. Hij sprak zich uit voor Palestijnse zelfbeschikking, riep op tot één democratische staat met gelijke rechten voor iedereen en veroordeelde Israël als een apartheidsregime.
Laat in zijn leven was hij nog actief als lid van het Komite Utang Kehormatan Belanda (Stichting Comité Nederlandse Ereschulden), een organisatie die met enig succes heeft gestreden voor wettelijke erkenning van, en compensatie voor, de misdaden van het Nederlandse kolonialisme in Indonesië.
Terugkijkend op zijn leven zei Ferares: 'Ik heb nooit een seconde spijt gehad van al mijn activiteiten in het verleden, wel soms van de manier waarop kameraden elkaar bestreden, van het sektarisme, van de scheldpartijen waarmee conflicten gepaard gingen'. Het waren zijn oorlogsjaren die hem 'diep getekend' hadden... 'mijn politieke activiteiten kunnen daar niet los van gezien worden.' Hij dacht altijd aan de slachtoffers van het nazisme: 'Ik heb mijn huid kunnen redden en steel iedere dag een dag van Hitler door in leven te blijven.'
Dit is een bewerking van een artikel dat eerder op Jacobin werd gepubliceerd.
Een interview met Maurice over zijn politieke leven vind u hier.
Reactie toevoegen