Dit is het tweede deel van 'Kapitaal versus gemeenschappelijke gronden', een serie artikelen over het vroege kapitalisme en de landbouw in Engeland. Het eerste deel staat hier. [leestijd 18 minuten]
'De onteigening van de massa van het volk van de bodem vormt de basis van de kapitalistische productiewijze.' (Karl Marx)
'De grond van de gemeenschap is in handen van een paar mannen, soms van een, twee of drie, waardoor de rest gedwongen is om ofwel in dienst van een ander te treden, ofwel in ellende van deur tot deur te gaan om brood te bedelen.' (William Harrison, 1577) [1]
In 1549 vochten tienduizenden Engelse boeren – en duizenden stierven – om de verspreiding van de kapitalistische landbouw, die hun manier van leven verwoestte, te stoppen en terug te draaien. De grootste actie, bekend als Kett's Rebellion, is wel 'het grootste praktische utopische project van Tudor Engeland en de grootste antikapitalistische opstand in de Engelse geschiedenis' genoemd. [2]
Op 6 juli trokken boeren uit Wymondham, een marktstadje in Norfolk, door het land om heggen en afrasteringen, die vroeger gemeenschappelijk land verdeelden in particuliere boerderijen en weilanden, af te breken. Tegen de tijd dat ze Norwich bereikten, de op één na grootste stad in Engeland, hadden ze gezelschap gekregen van boeren, landarbeiders en handwerkslieden uit vele andere steden en dorpen. Op 12 juli sloegen maar liefst 16.000 rebellen hun kamp op op Mousehold Heath, vlakbij de stad. Ze stelden een bestuursraad in met vertegenwoordigers van elke gemeenschap, vorderden voedsel en andere voorraden van landeigenaren in de buurt en stelden een lijst met eisen op die ze aan de koning richtten.
In de zes weken erna vielen ze twee keer Norwich binnen en namen de stad in, weigerden herhaaldelijk gratie van de koning met het argument dat ze niets verkeerd hadden gedaan en versloegen een troepenmacht van 1.500 man die vanuit Londen was gestuurd om hen te onderdrukken. Ze hielden stand tot eind augustus, toen ze werden aangevallen door zo'n 4.000 beroepsmilitairen, voornamelijk Duitse en Italiaanse huurlingen, die van de hertog van Warwick het bevel hadden gekregen om 'de rebellen die ze zagen, niet voor mensen aan te zien, maar voor brute beesten doordrenkt van alle wreedheid'. [3] Meer dan 3.500 rebellen werden afgeslacht en hun leiders werden gemarteld en onthoofd.
De opstand van Norwich is het best gedocumenteerd en duurde het langst, maar wat tijdgenoten de Rebellions of Commonwealth noemden, omvatte kampen, petities en massabijeenkomsten in ten minste 25 graafschappen en vertoonde 'onmiskenbare tekenen van coördinatie en planning in het hele laagland van Engeland.' [4] De best bewaard gebleven verklaring van hun doelstellingen zijn de 29 artikelen die op Mousehold Heath werden aangenomen. Ze werden niet in een bepaalde volgorde opgesteld, maar, zoals historicus Andy Wood schrijft, 'er lag een sterke logica aan ten grondslag'.
'De eisen die in het kamp Mousehold werden opgesteld, gaven uitdrukking aan de wens om de macht van de adel te beperken, hen uit te sluiten van de wereld van het dorp, snelle economische veranderingen te beteugelen, de overexploitatie van gemeenschappelijke gronden te voorkomen en de waarden van de geestelijkheid te veranderen... Heren moesten worden uitgesloten van gemeenschappelijk land en verhinderd worden om in land te handelen. De Kroon werd gevraagd een deel van de bevoegdheden van de landsheren over te nemen en op te treden als neutrale scheidsrechter tussen landsheer en burger. De pachtprijzen moesten worden vastgesteld op het niveau van 1485. In de meest suggestieve bewoordingen van de klachten van Norfolk eisten de opstandelingen dat de slaven die nog steeds vernederende diensten verrichtten op de landgoederen van het hertogdom Lancaster en de voormalige landgoederen van de hertog van Norfolk, zouden worden bevrijd: 'Wij bidden dat alle slaven vrij mogen worden gemaakt, want God heeft allen vrij gemaakt met zijn kostbaar vergoten bloed' [5].
De kracht en de omvang van de opstanden van 1549 tonen als geen ander de verwoestende invloed aan van het kapitalisme op het leven van de mensen die het land bewerkten in het vroegmoderne Engeland. De radicale veranderingen die in de geschiedenis bekend zijn onder de onschuldige naam enclosure bereikten hun hoogtepunt in twee lange golven: tijdens de opkomst van het agrarisch kapitalisme in de zestiende en zeventiende eeuw en tijdens de consolidatie van het agrarisch kapitalisme in de achttiende en negentiende eeuw.
Dit artikel bespreekt de zestiende-eeuwse oorsprong van wat Marx 'de systematische diefstal van gemeenschappelijk bezit' noemde. [6]
Schapen verslinden mensen
In deel één van deze serie zagen we dat georganiseerd verzet en een kleinere bevolking de Engelse boeren in staat stelden om in de jaren 1400 lagere pachtprijzen en meer vrijheid in de wacht te slepen. Maar ze wonnen niet elk gevecht – in plaats van de pacht te verlagen en de voorwaarden te versoepelen om pachters aan te trekken, zetten sommige landsheren hun kleinere pachters met geweld uit en verpachtten grotere boerderijen, tegen hogere pachtprijzen, aan welgestelde boeren of commerciële schapenhouders. Het verzorgen van schapen vergde veel minder arbeid dan het verbouwen van graan en de groeiende Vlaamse lakenindustrie stond te springen om Engelse wol.
De plaatselijke bevolking nam daardoor af en veel dorpen verdwenen helemaal. Sir Thomas More schreef in 1516 de beroemde woorden dat schapen 'zo hebzuchtig en woest waren geworden dat ze zelf mensen verslinden. Ze verwoesten en ontvolken velden, huizen en steden.' [7]
Gedurende meer dan een eeuw waren enclosure en ontvolking – de woorden werden bijna altijd samen gebruikt – belangrijke sociale en politieke zorgen voor de heersers van Engeland. Al in 1483 bekritiseerde John Russell, de Lord Chancellor van Edward V, 'enclosures en emparking ... [voor] het verjagen van pachters en huurders'. [8] In hetzelfde decennium veroordeelde de priester en historicus John Rous 'enclosure en ontvolking' en noemde 62 dorpen en gehuchten binnen een straal van zo’n 19 kilometer van zijn huis in Warwickshire die 'ofwel verwoest of gekrompen waren,' omdat 'liefhebbers of aanstokers van hebzucht de inwoners op schandelijke en gewelddadige wijze verdreven hadden'. Hij riep op tot 'gerechtigheid met zware straffen' tegen de landsheren die hiervoor verantwoordelijk waren. [9]
Dertig jaar later veroordeelde Sir Thomas More, de adviseur van Henry VIII, in meer detail dezelfde activiteit.
'De pachters worden van hun land verdreven en sommigen worden door list of bruut geweld van hun bezittingen beroofd, of, vermoeid door voortdurende pesterijen, gedwongen die te verkopen. Op de een of andere manier worden deze onfortuinlijke mensen – mannen, vrouwen, gehuwd en ongehuwd, weduwen, wezen, ouders met kleine kinderen en hele gezinnen (arm maar talrijk, want de landbouw vereist veel handen) – gedwongen te verhuizen. Ze verlaten het enige huis dat ze kennen en vinden geen plaats om heen te gaan. Omdat ze onmiddellijk geld nodig hebben en niet op een koper kunnen wachten, verkopen ze voor een schijntje al hun huisraad, die toch al niet veel zou opbrengen. Als dat beetje geld op is (en dat is al gauw op aan het zwerven van de ene plaats naar de andere), wat blijft er dan uiteindelijk voor hen over anders dan te stelen en daarvoor opgehangen te worden – terecht, ongetwijfeld – of te zwerven en te bedelen? En toch, als ze gaan zwerven, worden ze gevangen gezet als luie landlopers. Ze zouden graag willen werken, maar ze kunnen niemand vinden die hen wil inhuren. Er is geen behoefte aan landarbeid, waartoe ze zijn opgegroeid, als er geen land meer is om te beplanten. Eén herder kan een kudde dieren hoeden die groot genoeg is om een gebied te bevoorraden waar vroeger veel handen nodig waren om gewassen te laten groeien.' [10]
In veel verslagen over de vernietiging van de op gemeenschappelijke gronden gebaseerde landbouw wordt ervan uitgegaan dat enclosure gewoon neerkwam op de samenvoeging van open-veldstroken tot compacte boerderijen en het planten van heggen of het bouwen van hekken om het – nu privé-eigendom – af te bakenen. Zoals de grote sociaal-historicus R.H. Tawney in zijn klassieke studie The Agrarian Problem in the Sixteenth Century opmerkte, dekt het woord enclosure in het middeleeuwse en vroegmoderne Engeland 'veel verschillende soorten acties en heeft het een ietwat misleidende schijn van eenvoud' [11]. Enclosure kan verwijzen naar boeren die stroken land verhandelen om compactere boerderijen te creëren, of naar een landsheer die eenzijdig gemeenschappelijk land aan zijn domein toevoegt, of naar de gewelddadige verdrijving van een heel dorp van het land dat hun families eeuwenlang hadden bewerkt.
Zelfs in de middeleeuwen hadden pachters stroken land verhandeld of samengevoegd om plaatselijke of persoonlijke redenen. Dat werd enclosure genoemd, maar de ruimtelijke herschikking van eigendom als zodanig had geen invloed op gemeenschappelijke rechten en veranderde de plaatselijke economie niet. [12] In de zestiende eeuw waren tegenstanders van enclosure voorzichtig om dergelijke activiteiten van kritiek uit te zonderen. Zo kregen de commissarissen die in 1549 werden aangesteld om onderzoek te doen naar illegale enclosure, de volgende instructie:
'U zult onderzoeken welke steden, dorpen en gehuchten in verval zijn geraakt en door enclosures zijn veranderd in weiden, binnen het gebied van uw instructies ...
'Maar eerst wil ik u verklaren wat bedoeld wordt met het woord enclosure. Het wordt niet bedoeld als een man zijn eigen grond omheint en afschermt, waar niemand gemeenschapsgrond heeft, want een dergelijke omheining is zeer gunstig voor de gemeenschap; het is een oorzaak van een grote toename van hout; maar het wordt bedoeld als iemand andermans gemeenschapsgrond heeft weggenomen en omheind, of veehouderijen heeft neergehaald en het akkerland heeft veranderd in weiland. Dat is de betekenis van dit woord en dus verzoeken wij u om het te onthouden.' [13]
Zoals R.H. Tawney schreef: 'Wat de kleinere pachters schade berokkende en de volksopstanden tegen enclosure teweegbracht, was niet slechts de enclosure, maar de enclosure die gepaard ging met ofwel uitzetting en omzetting in weiland, of met het monopoliseren van gemeenschappelijke rechten... Het is over de absorptie van gemeenschappelijke rechten en de uitzetting van pachters dat de agrarische oorlog – de uitdrukking is niet te modern of te sterk – in de zestiende eeuw wordt gevoerd.' [14]
Een onsuccesvolle kruistocht
De Tudor-vorsten, die van 1485 tot 1603 over Engeland heersten, waren niet in staat de vernietiging van de gemeenschappelijke gronden en de verspreiding van het agrarisch kapitalisme een halt toe te roepen, maar ze faalden niet omdat ze het niet probeerden. In 1489, slechts vier jaar nadat Henry VII aan de macht was gekomen, werd een algemene wet uitgevaardigd tegen het afbreken van steden. De wet verklaarde: 'in sommige steden waren tweehonderd personen werkzaam en ze leefden van hun wettige arbeid, [maar] nu werken er twee of drie herders en is de rest werkloos geworden'. [15] De wet verbood het omzetten van boerderijen van 8hectare of meer in weiland en beval landsheren om de bestaande huizen en gebouwen op al zulke boerderijen te onderhouden.
Verdere anti-enclosure wetten werden uitgevaardigd in 1515, 1516, 1517, 1519, 1526, 1534, 1536, 1548, 1552, 1555, 1563, 1589, 1593 en 1597. In dezelfde periode werden herhaaldelijk commissies benoemd om overtreders van deze wetten op te sporen en te bestraffen. Uit het feit dat er zoveel anti-enclosure wetten werden uitgevaardigd, blijkt dat de Tudorregering weliswaar de ontvolking wilde tegengaan, maar dat ze daar niet altijd in slaagde. Vanaf het begin negeerden de landsheren eenvoudigweg de wetten. De eerste onderzoekscommissie – in 1517 benoemd door Thomas Wolsey, de belangrijkste adviseur van Henry VIII – identificeerde 1.361 illegale enclosures die hadden plaatsgevonden nadat de wet van 1489 was aangenomen. [16] Ongetwijfeld waren er meer enclosures verborgen voor de onderzoekers en werden er nog meer weggelaten omdat landsheren met succes betoogden dat ze formeel legaal waren. [17]
De centrale regering had meerdere redenen om zich te verzetten tegen ontvolking. De paternalistische feodale ideologie speelde een rol – zij die voor hun rijkdom en positie afhankelijk waren van de arbeid van de armen, werden geacht in ruil daarvoor de armen te beschermen. Praktisch gezien had Engeland geen permanent leger, zodat de oorlogen van de koning werden gevoerd door boerensoldaten die door de adel werden bijeengebracht en geleid, maar uitgezette pachters waren niet beschikbaar om te vechten. Op het meest basale niveau betekende minder mensen die het land bewerkten dat er minder geld werd geïnd aan belastingen en tienden. En, zoals we in volgende artikelen zullen bespreken, veroorzaakten landverhuizingen sociale onrust, die de Tudors vastbesloten waren te voorkomen.
Hoe belangrijk deze kwesties ook waren, voor een groeiend aantal landsheren wogen ze niet op tegen hun verlangen om hun inkomen op peil te houden in een tijd van ongekende inflatie, aangedreven door de devaluatie van de munt en de toevloed van geplunderd zilver uit de nieuwe wereld. 'Tijdens de prijsrevolutie in de periode 1500-1640, waarin de landbouwprijzen met meer dan 600 procent stegen, was de enige manier voor landsheren om hun inkomen te beschermen om nieuwe vormen van pacht en huur in te voeren en te investeren in productie voor de markt.' [18]
Lagere adel en welgestelde pachters deden hetzelfde, in veel gevallen sneller dan de grote landsheren. De veranderingen die ze doorvoerden verschoven het inkomen van kleine boeren en landarbeiders naar kapitalistische boeren en verdiepten de klassenverschillen op het platteland.
'In de loop van de zestiende eeuw kromp het aantal kleinere pachters, terwijl grote pachters, voor wie een opeenstapeling van kapitaal een voorwaarde was, steeds belangrijker werden. De zestiende eeuw zag ook de opkomst van de kapitalistische pachter die bereid was kapitaal te investeren in land en vee. De toenemende verschillen tussen landbouwprijzen en lonen resulteerde in een 'winstinflatie' voor kapitalistische boeren die bereid en in staat waren in te spelen op marktontwikkelingen en die landarbeiders inhuurden.' [19]
Zoals we hebben gezien, heeft de Tudor regering herhaaldelijk enclosures die pachters van het land verwijderden verboden. De handhaving van de wetten mislukte omdat ze afhankelijk waren van vrederechters, meestal lokale adel die, zelfs als ze zichzelf niet aan enclosure praktijken schuldig maakten, buren en vrienden die dat wel deden, niet zouden verraden. Incidentele onderzoekscommissies waren doeltreffender – en dus gehaat door de landsheren – maar hun bevelen om enclosures te verwijderen en voormalige pachters weer in hun rechten te herstellen werden zelden opgevolgd en boetes konden worden afgehandeld als een kostenpost voor het zakendoen.
Van monniken naar investeerders
De Tudors slaagden er niet alleen niet in om de opmars van de kapitalistische landbouw een halt toe te roepen, ze gaven er onbedoeld een belangrijke impuls aan. Zoals Marx schreef, 'kreeg het proces van gedwongen onteigening van het volk een nieuwe en verschrikkelijke impuls in de zestiende eeuw door de Reformatie en de daaruit voortvloeiende kolossale verwoesting van kerkelijke eigendommen.' [20]
Tussen 1536 en 1541, in een poging om de religieuze praktijk te hervormen en de koninklijke inkomsten te verhogen, ontmantelden Henry VIII en zijn belangrijkste minister Thomas Cromwell bijna 900 kloosters en aanverwante instellingen, ontsloegen hun bewoners en confisqueerden hun land en inkomsten.
Dat was geen geringe zaak – de kloostergronden omvatten tezamen een kwart tot een derde van alle cultuurgrond in Engeland en Wales. Als hij die had behouden, zouden de bestaande pachtgelden en tienden het jaarlijkse inkomen van de koning hebben verdrievoudigd. Maar in 1543 begon Henry, een koning van een klein land die een Europese keizer wilde zijn, een zinloze en zeer dure oorlog tegen Schotland en Frankrijk en betaalde daarvoor door de eigendommen te verkopen die hij net had verworven. Toen Henry in 1547 stierf, was nog maar een derde van de in beslag genomen kloostereigendommen in koninklijke handen; bijna alles wat overbleef werd later die eeuw verkocht, om Elizabeths oorlogen met Spanje te financieren. [21]
De verkoop van zoveel land in een korte tijd veranderde de grondmarkt en hervormde de klassen. Zoals Christopher Hill schrijft: 'In 125 jaar na 1530 werd er in Engeland meer land gekocht en verkocht dan ooit tevoren.'
'Er was relatief goedkoop land te koop voor iedereen die kapitaal had om te investeren en sociale aspiraties om te bevredigen.... Rond 1600 bezaten nieuwe en oude heren een veel groter deel van het land in Engeland dan in 1530 – in het nadeel van de Kroon, de aristocratie en de boeren.
'Degenen die een aanzienlijke hoeveelheid land verwierven werden gentlemen, als ze dat al niet waren... Gentlemen pachtten land – van de koning, van bisschoppen, van dekenen en kapittels, van Oxford en Cambridge colleges – vaak om het met winst onder te verhuren. Erfpacht en pacht werden soms twee keer onderverpacht. Het was een vorm van investering... De kleinere adel won waar de grote landsheren verloren, wonnen als pachters wat anderen als landsheren verloren.' [22]
Al in 1515 werd er geklaagd dat landbouwgrond werd verworven door mannen die niet tot de traditionele grootgrondbezitters behoorden – 'avonturiers, lakenmakers, goudsmeden, slagers, leerlooiers en andere ambachtslieden die soms tien tot zestien boerderijen per persoon bezaten.' [23] Toen er kloosterland beschikbaar kwam, werd het bezitten of pachten van meerdere boerderijen, bekend als engrossing, nog aantrekkelijker voor stedelijke zakenlieden die kapitaal over hadden. Sommigen wilden ongetwijfeld alleen het prestige van een landgoed, maar anderen, die gewend waren van hun investeringen te profiteren, gingen kortere pachtcontracten en hogere pachtprijzen opleggen en wilden privéwinst maken met gemeenschappelijke grond.
Een populaire ballade uit die tijd drukte de verandering kernachtig uit:
'We hebben alle kloosters gesloten,
maar er zijn nog steeds afpersers.
We hebben hun land genomen vanwege hun misbruik,
Maar we hebben ze omgezet naar een slechter gebruik.' [24]
Hysterische overdrijving?
Begin 1900 schreef de conservatieve econoom E.F. Gay – later de eerste directeur van de Harvard Business School – dat de 16e eeuwse verslagen over de enclosure zwaar overdreven waren. Onder invloed van 'hedendaagse hysterici' en 'de opgewonden zestiende-eeuwse verbeelding' werd een klein aantal ontvolkende enclosures 'uitvergroot tot een dreigend sociaal kwaad, een nationale calamiteit die verantwoordelijk was voor honger en ellende en die drastische wettelijke remedies vereiste'. Het verzet van het volk weerspiegelde niet de wijdverbreide ontberingen, maar 'de onwetendheid en het conservatisme van de Engelse boer,' die 'stevige, bewonderenswaardige kwaliteiten combineerde met een grote mengeling van achterdocht, sluwheid en bedrog.' [25]
Gay stelde dat uit de rapporten van twee grote onderzoekscommissies bleek dat het percentage omheinde grond in de onderzochte graafschappen slechts 1,72% bedroeg in 1517 en 2,46% in 1607. Deze kleine aantallen 'waarschuwen tegen overdrijving van de werkelijke omvang van de beweging, tegen een onkritische aanvaarding van de hedendaagse schatting van zowel de grootsheid als het kwaad van de eerste anderhalve eeuw van de 'Agrarische Revolutie'.' [26]
Sindsdien is Gay's stelling aanvaard en herhaald door rechtse historici die erop gebrand zijn om alles wat ook maar lijkt op een materialistische, klassenstrijd-analyse van het kapitalisme te ontkrachten. De meest prominente was professor Sir Geoffrey Elton van de Cambridge University, wiens bestseller England Under the Tudors critici van de enclosure afdeed als 'moralisten en amateur economen' voor wie landsheren een gemakkelijke zondebok waren. Ondanks de klachten van dergelijke 'valse profeten,' waren de enclosers gewoon goede zakenlieden die 'erin slaagden de voordelen te delen die de inflatie bood aan de ondernemende en gelukkige'. En zelfs dan was 'de totale omvang van de enclosure verbazingwekkend klein.' [27]
De bewering dat enclosure een denkbeeldig probleem was, is op zijn zachtst gezegd onwaarschijnlijk. R.H. Tawney's antwoord aan Gay uit 1912 is met volle kracht van toepassing op Elton en zijn conservatieve mede-denkers.
'Om te veronderstellen dat tijdgenoten zich vergisten over de algemene aard van de beweging is hen beschuldigen van een imbeciliteit die werkelijk ongelooflijk is. Regeringen doen geen moeite om machtige klassen te beledigen uit louter lichtzinnigheid, noch komen grote groepen mensen in opstand omdat ze een omgeploegde akker voor een schapenweide hebben aangezien.' [28]
De rapporten die Gay analyseerde waren belangrijk, maar verre van volledig. Ze bestreken niet het hele land (slechts zes graafschappen in 1607) en hun informatie kwam van lokale 'juryleden' die gemakkelijk geïntimideerd konden worden door hun landsheren. Ondanks de toewijding van de commissarissen, is het vrijwel zeker dat hun verslagen het aantal en de omvang van de illegale enclosures onderschatten.
En, zoals Tawney opmerkte, een percentage van alle landerijen zegt niet veel over de economische en sociale gevolgen ervan – waar het echt om gaat is hoeveel landbouwgrond werd omheind.
In 1979 analyseerde John Martin Gay's cijfers opnieuw voor de gebieden in Engeland waar de landbouw het intensiefst was, de tien graafschappen in de Midlands waar 80% van alle enclosures plaatsvonden. Hij concludeerde dat in die graafschappen tegen 1607 meer dan een vijfde van de landbouwgrond was omheind en dat in twee graafschappen meer dan 40 procent was omheind. In tegenstelling tot wat Elton beweert, zijn dit geen 'verbazingwekkend kleine' cijfers – ze ondersteunen Martin's conclusie dat 'de enclosure beweging een fundamentele invloed moet hebben gehad op de agrarische organisatie van de boeren in de Midlands in deze periode'. [29]
Het is belangrijk om in gedachten te houden dat de enclosure, zoals eng gedefinieerd door de Tudor wetgeving en onderzoekscommissies, slechts een deel was van de herstructurering die het plattelandsleven transformeerde. W.G. Hoskins benadrukt dat in The Age of Plunder:
'Het belang van de inbezitneming van boerderijen door grotere mannen was mogelijk een groter sociaal probleem dan de veel luidruchtiger controverse over enclosures, al was het maar omdat het algemener was. Het probleem van de enclosure bleef grotendeels beperkt tot de Midlands ... maar de engrossing van boerderijen was voortdurend aan de gang over het hele land.' [30]
George Yerby gaat verder.
'Enclosure was één manifestatie van een bredere en minder formele ontwikkeling die in precies dezelfde richting ging. De essentiële basis van de verandering, en van het nieuwe economische evenwicht, was de consolidatie van grotere individuele boerderijen en dat kon plaatsvinden met of zonder de technische omheining van de velden. Dit onderstreept ook de kracht van de commercialisering als de leidende trend in de veranderingen in het gebruik en de bezetting van het land in deze periode, want het bereiken van een aanzienlijk verkoopbaar overschot was de stimulans om te consolideren en het vereiste niet altijd de aanzienlijke kosten van risicodekking.' [31]
Meer grote boerderijen betekende minder kleine boerderijen en meer mensen die geen andere keus hadden dan voor anderen te werken. De twee transformaties van primitieve accumulatie – gestolen land wordt kapitaal en landloze producenten worden loonarbeiders – waren in volle gang.
Noten
[1] William Harrison, The Description of England: The Classic Contemporary Account of Tudor Social Life, ed. Georges Edelen (Folger Shakespeare Library, 1994), 217.
[2] Jim Holstun, 'Utopia Pre-Empted: Ketts Rebellion, Commoning, and the Hysterical Sublime,' Historical Materialism 16, no. 3 (2008), 5.
[3] Geciteerd in Martin Empson, Kill All the Gentlemen: Class Struggle and Change in the English Countryside (Bookmarks Publications, 2018), 162.
[4] Diarmaid MacCulloch en Anthony Fletcher, Tudor Rebellions, 6th ed. (Routledge, 2016), 70.
[5] Andy Wood, Riot, Rebellion and Popular Politics in Early Modern England (Palgrave, 2002), 66-7.
[6] Karl Marx, Capital, Vol. 1, (Penguin Books, 1976), 886.
[7] Thomas More, Utopia, trans. Robert M. Adams, ed. George M. Logan, 3e ed. (Cambridge University Press, 2016), 19.
[8] A. R. Myers, ed., English Historical Documents, 1327-1485, vol. 4 (Routledge, 1996), 1031. 'Emparking' betekende het omzetten van landbouwgrond in privébossen of -parken, waar landsheren konden jagen.
[9] Ibid., 1029.
[10] More, Utopia, 19-20.
[11] R. H. Tawney, The Agrarian Problem in the Sixteenth Century (Lector House, 2021 [1912]), 7.
[12] Tawney, Agrarian Problem, 110.
[13] R. H. Tawney en E. E. Power, eds., Tudor Economic Documents, Vol. 1. (Longmans, Green, 1924), 39, 41.
[14] Tawney, Agrarian Problem, 124, 175.
[15] Geciteerd in M. W. Beresford, 'The Lost Villages of Medieval England,' The Geographical Journal 117, no. 2 (juni 1951), 132.
[16] Spencer Dimmock, 'Expropriation and the Political Origins of Agrarian Capitalism in England,' in Case Studies in the Origins of Capitalism, ed. Xavier Lafrance en Charles Post (Palgrave MacMillan, 2019), 52.
[17] Het Statuut van Merton, uitgevaardigd in 1235, stond landsheren toe gemeenschappelijke grond in bezit te nemen en in te sluiten, zolang er voldoende overbleef om aan de gebruikelijke rechten van de pachters te voldoen. In de jaren 1500 bood deze al lang in onbruik geraakte wet een maas in de wet voor landsheren die 'voldoende' zo nauw mogelijk definieerden.
[18] Martin, Feudalism to Capitalism, 131.
[19] Martin, Feudalism to Capitalism, 133.
[20] Marx, Capital, Vol. 1, 883.
[21] Perry Anderson, Lineages of the Absolutist State (Verso, 1979), 124-5.
[22] Christopher Hill, Reformation to Industrial Revolution: A Social and Economic History of Britain, 1530-1780 (Weidenfeld & Nicolson, 1967), 47-8.
[23] Joan Thirsk, 'Enclosing and Engrossing, 1500-1640,' in Agricultural Change: Policy and Practice 1500-1750, ed. Joan Thirsk (Cambridge University Press, 1990), 69.
[24] Geciteerd in Thomas Edward Scruton, Commons and Common Fields (Batoche Books, 2003 [1887]), 73.
[25] Edwin F. Gay, 'Inclosures in England in the Sixteenth Century,' The Quarterly Journal of Economics 17, no. 4 (augustus 1903), 576-97; 'The Inclosure Movement in England,' Publications of the American Economic Association 6, no. 2 (mei 1905), 146-159.
[26] Edwin F. Gay, 'The Midland Revolt and the Inquisitions of Depopulation of 1607,' Transactions of the Royal Historical Society 18 (1904), 234, 237.
[27] G. R. Elton, England under the Tudors (Methuen, 1962), 78-80.
[28] Tawney, Agrarian Problem, 166.
[29] John E. Martin, Feodalism to Capitalism: Peasant and Landlord in English Agrarian Development (Macmillan Press, 1986), 132-38.
[30] W. G. Hoskins, The Age of Plunder: The England of Henry VIII 1500-1547, Kindle ed. (Sapere Books, 2020 [1976]), loc. 1256.
[31] George Yerby, The Economic Causes of the English Civil War (Routledge, 2020), 48.
Dit artikel stond op Climate&Capitalism. Nederlandse vertaling redactie Grenzeloos.
Reactie toevoegen