Domela Nieuwenhuis: verdedig de democratie en tegen het parlement, de revolutie

Moderne protestbewegingen, zoals de Occupy beweging, laten zich erop voorstaan dat ze uitdrukking zijn van een nieuw politiek ideaal; een activisme waarin decentralisatie, anti-hiërarchische verhoudingen en een brede aanpak, voorop staan. Meer dan honderd jaar geleden probeerden socialisten een vergelijkbaar ideaal vorm te geven.

De Occupy beweging nodigt ons uit het concept van organisatie opnieuw te overdenken. Wie er van uitgaat dat democratie alleen functioneert door middel van partijen en parlementaire vertegenwoordiging, moet zich door die uitnodiging aangesproken voelen. Is de vraag hoe we ons organiseren inderdaad zo’n belangrijke politieke kwestie?

Discipline tegenover hartstocht
De kwestie kwam ook in vroegere periodes van de arbeidersbeweging aan de orde. Bijvoorbeeld in 1903 naar aanleiding van Lenin’s kritiek (Wat te doen?) op de politieke vrijblijvendheid van de Russische marxisten, of in 1905, naar aanleiding van de ervaringen met de arbeidersraden in Petersburg, en in 1914-19 met de oprichting van de Derde Internationale na het bankroet van de Tweede. Ook Nederlandse socialisten roerden zich in die debatten, soms met een groot theoretisch gewicht, zoals Henriëtte Roland Holst in haar pleidooi voor de massastaking of Herman Gorter en de sterrenkundige Anton Pannekoek, die vurige verdedigers werden van het radencommunisme. En daarvoor, Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919), de lutherse predikant die socialist werd en die als een der eersten vraagtekens plaatste bij de vanzelfsprekendheid waarmee sommigen met een verwijzing naar de gelijkheidsbelofte van de Franse Revolutie voor de arbeidersbeweging een plaats opeiste in de burgerlijke democratie, met alle respect voor parlementair vertegenwoordigende principes van dien.

Legendarisch was een felle woordenwisseling met Troelstra in februari 1892 in een afgeladen Klein Walhalla, het volksgebouw van de Franeker socialisten. Domela dreef de spot met de parlementairen. Echte socialisten verwachtten alleen heil van de revolutie; ‘Wij willen geen verzorging van de armen, maar ‘de afschaffing van de armoede’’, riep hij geëmotioneerd. Niet zonder recht antwoordde de Friese advocaat dat in afwachting van die socialistische machtsovername toch alvast heel wat onrecht kon worden aangepakt.

Troelstra droomde van een massale, in het parlement verankerde partijorganisatie. Het ging hem om de verovering van de staatsmacht als begin van de overgang naar het socialisme. In dat streven hechtte hij sterker aan een gedisciplineerd partijbewustzijn dan aan emoties of ijle utopieën. Die zouden op de ineenstorting van het kapitalisme geen enkele invloed hebben. Domela bekommerde zich juist wel om die hartstochten. Revolutie moest het wel degelijk hebben van spontaniteit, van haat en woede. Niet de economische factor maar strijdlust bepaalde de uitkomst van de sociale kwestie. Wie het socialisme wilde dienen, moest dus aan de hartstocht ruim baan geven. Domela’s verhalen over de offers van de vroege christenen, over Thomas Münzer, over de Franse revolutie, de Parijse Commune van 1871, de martelaren van Chicago of over de algemene staking tegen de oorlog stonden dan ook in dat teken. Het waren vooral verlossingsverhalen, geen historische analyses, maar mobiliserende mythes.

Uitgestoten
Revolutionairen en parlementairen stonden in de jaren negentig van de negentiende eeuw scherp tegenover elkaar. Volgens Domela was er in de arbeidersbeweging een klassenstrijd gaande. Een bevoorrecht deel van het proletariaat, op sleeptouw genomen door de kleine bourgeoisie, vocht tegen het ongeorganiseerde proletariaat, de zogenaamde ‘vijfde stand’ van verstotenen en paria’s. Kleinburgerlijke elementen joegen hun conservatieve eigenbelang na en waren volop bereid water in de wijn te doen. ‘Wee dan het beginsel,’ aldus Domela, die de vrees uitsprak dat de arbeiders alleen nog gebruikt werden om de kleinburgers ‘ten troone te heffen’. Hij sloot zelfs niet uit dat de kleinburgerij samen met de arbeidersaristocratie het regeringsroer overnam.

Domela’s weerzin tegen de zogenaamde ‘heeren’, tegen Troelstra cum suis, stoelde op de overtuiging dat ze met hun fetisjering van discipline en hiërarchie iedere kritische balans onmogelijk maakte. Dat werd, volgens Domela, goed zichtbaar op het derde internationale socialistencongres dat in augustus 1893 in Zürich bijeenkwam. Daar werden dissidente anti-parlementaire en anarchistische groepen buitengesloten. Alleen de voorstanders van parlementaire actie hadden toegang. Zo kreeg de vleugel die zich met Domela tegen het reformisme kantte, een geduchte knauw.
Domela raakte meer en meer betrokken bij een breed internationaal netwerk van oppositionele socialisten en anarchisten dat de parlementaire sociaaldemocratie het eerstgeboorterecht betwistte.

Aanvankelijk oefende hij vooral kritiek uit op personen, maar geleidelijk nam hij de sociaaldemocratie als geheel op de korrel, niet alleen het allesoverheersende belang dat deze hechtte aan de rol van de staat in het veranderen van de maatschappij, maar ook haar centralistische en ondemocratische partijorganisatie. Aan een Zwitserse geestverwant schreef hij: ‘zonder hen in alles gelijk te geven, moet men erkennen dat alleen de anarchisten oog hebben voor het individu en zijn verlangens.’ In Domela voltrok zich een soort innerlijke revolutie, een bekering, zoal niet onmiddellijk tot de anarchie, dan toch tot een onafhankelijk libertair socialisme. Vanuit die positie probeerde hij met de Socialistenbond (de voortzetting van de roemruchte SDB na de afscheuring van de antiparlementaristische SDAP in 1894) een alternatief te vormen voor de SDAP. In die Socialistenbond krioelde alles door elkaar: verstokte parlementairen die Domela trouw waren gebleven, maar ook oude en nieuwe anarchisten van allerlei snit. Als het om organisatie ging, waren ze niet bang zich aan koud water te branden. Ze hadden de arbeidersklasse ontdekt als een alternatief voor de chaotische strategie van terreur die het anarchisme in de jaren zeventig en tachtig naar de afgrond voerde. De grote havenstakingen van 1889 in London, gevolgd door die in Rotterdam en Amsterdam, droegen tot dat inzicht bij.

Domela hoopte op een fusie van alle revolutionaire krachten, ook internationaal, maar dat was geen sinecure. En al helemaal niet toen in de tweede helft van de jaren negentig de strijdbaarheid wegebde en een parlementaire vleugel ook in de Socialistenbond aan kracht won. Domela klaagde dat hij zich geen raad wist in een partij die zich antiparlementair noemde maar individuen wel toestond deel te nemen aan verkiezingen. Toen er geen klaarheid kwam, hield hij het in 1897 voor gezien. Hij zou zich nooit meer politiek organiseren.

Robert Michels
In De Vrije Socialist, het blad dat hij tot zijn dood in 1919 redigeerde, propageerde hij nu zogenaamde ‘vrije groepen’, losse plaatselijke verbanden van anarchisten die af en toe voor een concreet doel konden samenwerken. Hij presenteerde ze als een alternatief voor de kille (partij)organisatie met haar centralisme en autoritaire gezag. Hij sloot vakorganisatie weliswaar niet uit, maar alleen als er behoefte aan was. Organisatie moest vrijwillig en tijdelijk zijn en in niets verplichtend. Zelf zag hij het als zijn opdracht te zaaien en af te wachten. Toch keerde hij zich niet principieel tegen organisatie. Dat werd duidelijk uit een briefwisseling met Robert Michels, de Duits-Italiaanse socioloog die naam zou maken met de ‘IJzeren Wet van de Oligarchie’. Domela ontmoette Michels voor het eerst in april 1905 toen deze in Amsterdam een aantal lezingen hield. De syndicalist Michels moest van bureaucratie en parlementarisme niets hebben. Hij kwam tot de conclusie dat de SPD onderhevig was aan een onomkeerbaar proces van oligarchisering. Hij meende zelfs dat het verschijnsel van meer universele aard was: iedere maatschappelijke organisatie, ook socialistische partijen, brengen een elite voort en maken daarmee bureaucratisering onvermijdelijk. Iedere hoop op een revolutionaire verandering was om die reden ijdel.

Domela moest niets van de conclusie hebben. Hij kende de elites als geen ander. Hij had er in de Kerk tegen gevochten en was er in de Tweede Internationale zo scherp tegen tekeergegaan dat de bonzen hem vervloekt hadden. Van antropologische verklaringen als machtswellust of egoïsme moest hij niets hebben. In ieder mens stak wel een tiran of een anarchist; het hing er maar vanaf of die mens wel of niet met macht bekleed werd. Om machtsusurpatie tegen te gaan, moest volgens Domela iedere vaste organisatie en iedere machtsuitoefening vermeden worden. De leiding had zich te beperken tot louter administratieve zaken.

Michels hield Domela’s oplossing voor onhoudbaar. Hij zou geen oog hebben voor informele machtsuitoefening. Die was op zijn minst zo fnuikend. Domela kon dat volgens Michels niet toegeven, omdat hij niet wilde erkennen dat bureaucratisering ook de eigen beweging moest treffen. Theoretisch was Domela inderdaad niet bereid die handreiking te doen. De these ging uit van onvermijdelijkheid, en daarmee postuleerde Michels dat massa-activiteit en zelforganisatie niet of alleen op een minimaal niveau mogelijk waren. Die gedachte leek Domela, met de algemene spoorwegstaking van 1903 achter de rug, moeilijk houdbaar, en bovendien reikte de consequentie verder dan het probleem van organisatie en bureaucratie alleen: het lot van het proletariaat zelf stond ter discussie. Zonder zijn zelfemancipatie was het socialisme ondenkbaar. In het beste geval bleef alleen een hervorming van het kapitalisme over. Had Domela die conclusie getrokken, dan zou hij in een radicaal andere politieke en culturele werkelijkheid terecht zijn gekomen. Dat viel met zijn levensloop niet te rijmen. Zolang het vertrouwen in het vermogen van de arbeidersklasse om zichzelf te bevrijden intact bleef, verdedigde hij, hoe abstract ook, het principe van organisatie en week hij niet van de overtuiging dat politieke democratie mogelijk was. Dat was geen zelfbedrog, zoals Michels betoogde, maar uitdrukking van zijn geloof in het socialisme.

Jan Willem Stutje is schrijver van de biografieën van Ernest Mandel en Paul de Groot. In april/mei 2012 verschijnt bij uitgeverij Atlas van hem Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Een Romantische Revolutionair.

Soort artikel

Reactie toevoegen

Plain text

  • Toegelaten HTML-tags: <a href hreflang> <em> <strong> <cite> <blockquote cite> <code> <ul type> <ol start type> <li> <dl> <dt> <dd>
  • Web- en e-mailadressen worden automatisch naar links omgezet.
  • Regels en alinea's worden automatisch gesplitst.
Uw reactie zal niet meteen verschijnen, deze wordt eerst goedgekeurd door de beheerder.
pagetoptoptop