Lenin heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het marxistische denken over onderwerpen als: het imperialisme, de nationale kwestie, revolutionaire strategie en socialistische democratie. Maar organisaties die zichzelf als ‘leninistisch’ omschrijven doelen daarmee over het algemeen op de organisatievorm. De hedendaagse praktijk van dergelijke organisaties laat echter een grote mate van diversiteit zien. Wat is kenmerkend aan het leninisme als organisatievorm?
Daniel Bensaïd: De term leninisme is pas na Lenins dood opgedoken. Voor het eerste in een speech van Zinoviev op het Vijfde Congres van de Communistische Internationale in 1924. De term paste in het proces van ‘bolshevisering’ van de Comintern, een proces dat het Kremlin in staat stelde om de jonge communistische partijen aan haar eigen bewind ondergeschikt te maken. Dit gebeurde onder het mom van het bestrijden van de door parlementarisme gecorrum-peerde sociaal-democratie. De uitvinding van het leninisme als een religieuze verstarde orthodoxie maakte deel uit van de bureaucratisering van de Comintern en de Sovjet-Unie. Daarom geef ik er persoonlijk de voorkeur aan om dit ‘isme’ zoveel mogelijk te vermijden.
Als men echter probeert om samen te vatten wat de kern is van Lenins eigen opvattingen over organisatie, zou ik de aandacht willen vestigen op twee ideeën, die mij van essentieel belang lijken, ook vandaag de dag.
Op de eerste plaats - en dat stond in het middelpunt van de polemiek in Lenins boeken ‘Wat te doen?’ en ‘Een stap voorwaart, twee stappen terug’- het onderscheid tussen de (revolutionaire) partij en de (arbeiders)klasse. Dit onderscheid verwerpt de verwarrende pogingen om de twee met elkaar te identificeren of samen te laten vallen. Dit elementaire onderscheid ten opzichte van het gezichtspunt van het marxisme van de Tweede Internationale, impliceert dat men het specifieke karakter van het politieke terrein en de krachtsverhou-dingen hierin goed moet doorgronden. Dit terrein is niet simpelweg een weerspiegeling of een verlengde van de sociale krachtsverhoudingen. Het vormt de uitdrukking van de verandering van de sociale verhoudingen (en de klassenstrijd) in politieke termen, met haar eigen verplaatsingen en verdichtingen, zoals de psychoanalytici zeggen.
Ik zou vooral willen onderstrepen dat dit onderscheid tussen sociaal en politiek, tussen partijen en klassen, op paradoxale wijze het idee van pluriformiteit mogelijk maakt. Als de partij niet slechts de incarnatie van de klasse is, niet eenvoudig de een op een weerspiegeling van haar sociale inhoud, dan word het ook mogelijk dat de klasse door meerdere partijen vertegenwoordigd wordt.
Als gevolg hiervan kan de klasse instrumenten voor verzet opbouwen onafhankelijk van politieke partijen. Het lijkt me dan ook niet toevallig dat Lenin een zeer juiste positie innam in het debat over de rol van vakbonden in de Sovjet-Unie in het begin van de jaren twintig.
Het tweede essentiële idee is tegelijkertijd een van de meest omstreden karakteristieken van het leninisme, namelijk het democratisch centralisme. Omdat dit begrip zozeer geassocieerd raakte met het bureaucratisch centralisme van het stalinisme roept het vooral herinneringen op aan centralisme en een semi-militaire discipline. Voor ons is het democratische aspect van fundamenteel belang. Als er, na een vrije discussie, geen collectieve inspanning en wederzijdse betrokkenheid bij het in praktijk brengen van de oplossingen bestaat blijft de democratie van een organisatie puur formeel en ‘parlementair’. De democratie wordt dan gereduceerd tot een uitwisseling van ideeën zonder werkelijke gevolgen. Iedereen kan dan met zijn of haar eigen overtuigingen deel nemen aan het debat, zonder dat er een gemeenschappelijke praktijk bestaat waarin de geldigheid van een politieke oriëntatie getest kan worden.
Hoe heeft de opvatting van leninisme van de LCR zich ontwikkeld sinds haar oprichting in 1969?
Daniel Bensaïd: De oprichting van de LCR als een sectie van de Vierde Internationale was het resultaat van een levendig debat. Als gevolg van de spontaneïstische2 illusies die Mei ‘68 gewekt hadden draaide dit debat in de eerste plaats om de vraag van organisatie. Na meer dan dertig jaar denk ik dat dit debat beslissend was. Het stelde ons in staat om de terugtocht na ‘68 en de daarop volgende nederlagen te overleven. Een kritische evaluatie van die periode is echter noodzakelijk. Gedurende die periode hadden we de neiging om een fetisj te maken van de partij als de directe en onmiddellijke vijand van de staat. Deze opvatting werd geïnspireerd door een twijfelachtige interpretatie van Poulantzas en gaf onze versie van het leninisme een ietwat ‘militaristische’ draai (ultra-links zo gezegd) . Hieraan kan men ook de invloed van Che Guevara zien, zijn voluntarisme en de rol die hij toedacht aan ‘voorbeeldige acties’. In dit opzicht was onze interpretatie een soort ‘haastig leninisme’, zoals dit bekritiseerd werd door Regis Debray in zijn boek Kritiek van de wapenen.
Al meer dan een decennium zien we groepen die zich als leninistisch beschouwen functioneren in brede formaties zoals de PT in Brazilië, de PRC in Italië en de Scottish Socialist Party. Lopen deze leninistische groepen niet het risico om, als gevolg van een langdurige onderdompeling, hun politieke onafhankelijkheid en hun vermogen om handelend op te treden in tijden van politieke crisis kwijt te raken?
Daniel Bensaïd: De voorbeelden die je noemt zijn zeer divers. Elk heeft zijn eigen geschiedenis en is bepaald door zijn eigen context, variërend van de geboorte van een massa arbeiderspartij (Brazilië), conflicten binnen de oude communistische partijen (Italië), of een proces van hergroepering van radicale stromingen. Nog afgezien daarvan, en ondanks hun onderlinge verschillen, maken ze deel uit van het proces van herdefiniëring en politieke hergroepering welke ontstond na het einde van de ‘korte twintigste eeuw’, na de val van de Muur en de ontbinding van de Sovjet-Unie. Dit is slechts het begin van een lange periode van veranderingen en her-definiëring van krachten binnen de progressieve sociale bewegingen.
Het idee van een ‘langdurige onderdompeling’ lijkt me niet adequaat in de discussie over deze ervaringen, aangezien het associaties oproept aan de politiek van intrede in arbeiderspartijen gedurende jaren dertig en vlak na de Tweede Wereldoorlog.3 Er is geen sprake van intrede van revolutionaire stromingen in de Bra-ziliaanse Arbeiders Partij (PT). Deze stromingen dragen bij aan het opbouwen van een pluralistische partij. Een partij die lijkt op de arbeiderspartijen van voor de Eerste Wereldoorlog, partijen waarbij deze politiek ook niet zinvol zou zijn geweest.
In een dergelijk proces doen zich tegenstellingen voor die we moeten erkennen en oplossen. Een partij als de PT staat onder grote druk, zowel vanwege haar deelname aan het parlement als door haar rol in lokale en regionale besturen.4 Dit stelt haar echter ook in staat om een grote hoeveelheid ervaring op te doen. Betekent dit dat een revolutionaire stroming het risico loopt afgestompt te raken en haar revolutionaire ziel te verliezen? Zonder twijfel is dit zo, maar aan de andere hand, als een revolutionaire stroming afgezonderd blijft loopt zij ook het risico haar revolutionaire ziel te verliezen en te veranderen in een sekte welke slechts haar afkeuring laat blijken zonder vuile handen te maken.
We zijn gedwongen om tussen deze twee risico’s een keuze te maken en uit te kijken naar de beste manieren om de gevaren te ontlopen (zoals de scholing van militanten), tegelijkertijd weten we dat er geen absolute garanties bestaan. Zonder uitzondering brengt elke organisatie conservatieve neigingen voort (dit gold ook voor de bolsjewistische partij van 1917) en niemand kan er zeker van zijn tegen de taak opgewassen te zijn als er een revolutionaire crisis uitbreekt; deze crisis is zelf de test van de geldigheid van het opbouwproject en de uitslag staat niet bij voorbaat vast.
Waarom zou het kapitalisme niet omvergeworpen kunnen worden door een alliantie van grootschalige sociale bewegingen die elk afzonderlijke emancipatoire deeldoeleinden nastreven? Zelfs niet als deze allemaal het kapitalisme als hun vijand zien?
Daniel Bensaïd: Deze vraagstelling lijkt mij niet de beste manier om het probleem te benaderen. In zekere zin zal het kapitalisme inderdaad omvergeworpen worden door een alliantie of eenheid van massale sociale bewegingen. Maar zelfs als deze bewegingen, juist vanwege doeleinden van bevrijding, het kapitalisme als de vijand zien (wat misschien geldt voor de feministische beweging of de milieubeweging, en niet slechts voor de arbeidersbeweging) denk ik niet dat al deze bewegingen een gelijksoortige rol zullen spelen. Elke beweging afzonderlijk is doortrokken van verschillen en tegenstellingen die het product zijn van hun positie tegenover het kapitaal als wereldwijd onderdrukkingsmechanisme. Er bestaat een ‘naturalistisch’ feminisme en een revolutionair feminisme, een uitgesproken antihumanistische milieubeweging en een humanistische en sociale milieubeweging.
In deze discussie kunnen we misschien gebruiken maken van de sociologische inzichten van Max Weber en Pierre Bourdieu, in de toenemende differentiatie van moderne samenlevingen en de diversiteit van hun sociale velden. Als men zich deze velden voor stelt als naast elkaar staand en niet als onderdeel van een hiërarchie, dan zou men misschien een tactiek kunnen ontwikkelen gericht op het vormen van wisselende coalities (‘regenboog coalities’ met betrekking tot directe vraagstukken). Er zou in dat geval echter geen sprake zijn van een hechte strategische eenheid. Ik denk, integendeel, dat binnen een bepaalde productiewijze (het kapitalisme), verbanden van uitbuiting en klassestrijd een overkoepelend geraamte vormen dat de andere tegenstellingen doorkruist en overspant. Het kapitaal zelf is de grote verenigende factor die elk aspect van sociale productie en reproductie aan haar ondergeschikt maakt, de functie van het gezin verandert, de sociale arbeidsdeling bepaalt en de menselijke voorwaarden voor sociale repro-ductie onderwerpt aan de wetten van winst. Indien dat inderdaad zo is, dan is een partij, en niet een simpele som van sociale bewegingen, het beste instrument om een bewuste eenheid te bereiken.
Lenins strategie na 1914 was gebaseerd op de stelling dat het imperialisme in haar ‘doodstrijd’ verkeerde en per definitie een periode vormde van kapitalistische neergang. Wat klopt hiervan nog na negen decennia?
Daniel Bensaïd: Ik interpreteer deze beschrijving van het tijdperk, als een tijdperk van oorlogen en revoluties, niet als een conjunctureel of mechanisch oordeel. Terugkijkend kan men inderdaad zeggen dat de 20ste eeuw een tijdperk van oorlogen en revoluties was. En de 21ste eeuw zal wat dit betreft helaas niet anders zijn. De vormen van imperialistische overheersing veranderen, maar verdwijnen niet. De relevantie van de erfenis van Lenin en Trotsky, op een kritische en niet-dogmatische manier geïnterpreteerd, ligt in de tegenwoordige realiteit van het kapitalisme en imperialisme zelf.
Verschillende revolutionaire organisaties buiten de Vierde Internationale (zoals bijvoorbeeld het Franse Lutte Ouvriere, de Britse SWP en de Australische Democratic Socialist Party) zijn van mening dat de LCR slecht georganiseerd is en een gebrek aan politieke centralisatie kent. Deel je de mening dat de LCR door haar diepe en langdurige werking in diverse massabewegingen en een-heidsfronten haar capaciteit om snel te mobiliseren voor centrale campagnes heeft ondermijnt? Zo ja, is dit een onvermijdelijke keuze in de huidige omstandigheden?
Daniel Bensaïd: Er zit een kern van waarheid in die bewering. De LCR was vooral in staat om de nederlagen van de jaren tachtig en negentig te doorstaan dankzij haar activiteiten in de massabeweging zoals de vakbonden en de sociale bewegingen, zoals de beweging van werkelozen, de vrouwenbeweging en de antiracismebeweging. Iedereen in Frankrijk erkent dat de vernieuwing van een strijdbaar vakbeweging, of van de werkelozen beweging AC! en het antifascistische Ras le Front!, niet dat niveau bereikt zouden hebben zonder de inzet van LCR militanten. Maar binnen het kader van een afnemend arbeidersverzet leek de ‘bruikbaarheid’ van de sociale bewegingen duidelijker dan die van een politieke organisatie als de onze, die op een zeker moment niet veel meer leek dan een netwerk en een forum voor het bediscussiëren van ideeën. Dit heeft zeker geleid tot het losser worden van de organisatie. Wij betreuren dat en sinds enkele jaren - zeg maar sinds 1995-7 - proberen we dat te corrigeren. Maar wij zien dit als probleem dat we nu aan het oplossen zijn. Lutte Ouvriere heeft zeker een hogere mate van partijloyaliteit in stand gehouden maar de prijs die zij daarvoor heeft betaald was heel hoog: een sektarische verstening en een gebrek aan kennis van de sociale bewegingen. Er bestaat altijd een tegenstelling tussen het opbouwen van een politieke partij en de deelname aan eenheidsfronten, tussen het risico van een sektarische benadering en het vervagen van het eigen politieke profiel. Hiertegen bestaat geen magische formule, je moet daar in iedere situatie in de praktijk met concrete oplossingen komen.
Als Lutte Ouvriere deel neemt aan een demonstratie kan ze een blok vormen dat groter is dan dat van de LCR. Maar onze leden zij ook aanwezig in de blokken van vakbonden, van ATTAC, van Ras Le Front! enzovoort. Ik ben van mening dat wij meer bijdragen aan de ‘werkelijke beweging voor het afschaffen van de bestaande orde’, wat precies de definitie van communisme is.
De uiterst linkse organisaties in Europa bestaan voor een groot deel uit dertigers, veertigers en mensen die nog ouder zijn. Waarom is dit zo en wat kan er aan gedaan worden?
Daniel Bensaïd: Wat mij opvalt en het belangrijkste lijkt, meer nog dan de leeftijdsopbouw is de hernieuwde interesse in de marxistische kritiek op de moderne maatschappij en de kapitalistische globalisering. Natuurlijk zouden we de voorkeur geven aan een jonger publiek maar het feit dat een deel van generatie van de jaren zestig de periodes van Thatcher of Mitterand heeft overleefd vormt al een zekere bonus voor de toekomst; het geeft de mogelijkheid van continuïteit en het overdragen van ervaringen. Op basis daarvan moeten we ons inspannen om aansluiting te vinden bij de manier waarop jongeren nu politiseren, want dat doen ze zeker. In de huidige mobilisaties tegen de oorlog kunnen we parallellen zien met de strijd die leidde tot de radicalisatie van voor 1968, zoals de oorlogen in Vietnam en Algerije. We moeten de radicalisatie van de zestiger jaren trouwens niet verheerlijken of overdrijven.
Organisaties als de SWP en de LCR kennen misschien een slechte vertegenwoordiging van de generatie van de jaren tachtig maar we zien wel het begin van een nieuw perspectief onder jongeren.
Voor trotskistische organisaties in de jaren zestig, zeventig en tachtig was het vanzelfsprekend dat leninisme een permanente, hoge inzet van de leden betekende. Hier kwamen vaak moralistische en zelfs quasi-religieuze ondertonen bij kijken. Is het realistisch om te verlangen dat grote aantallen leden een dergelijke inzet decennialang volhouden? Ongeacht de politieke situatie?
Daniel Bensaïd: Deelname aan de strijd voor revolutionaire veranderingen is zeker geen hobby voor het weekend. Het is vanzelfsprekend dat er offers gevraagd worden wat betreft tijd, carrières en financiën. Dat betekent echter niet dat er sprake moet zijn van een mystiek van zelfopoffering of van de religieuze bevlogen-heid van missionarissen. De organisaties die juist wel gebruik maken van dergelijke ideologische doping blijken bovendien altijd het meest vatbaar te zijn voor demoralisatie; de desillusie en ontmoediging zijn in grootte evenredig aan hun euforische motivatie.
Zonder twijfel was het type activisme van de jaren zeventig het resultaat van een overmoedige inschatting van de kansen voor socialisten maar ook van de grote beschikbaarheid van jonge, ongebonden leden. Volgens ons zijn we volwassen geworden en is ons activisme ‘genormaliseerd’. Van nu af aan lopen we misschien het tegenovergestelde risico, namelijk dat we in routine vervallen.
Valt democratisch centralisme te verwezenlijken op internationaal niveau? Zullen we ooit de geboorte meemaken van een nieuwe, massale Internationale, vergelijkbaar met de Comintern? Is het mogelijk om op basis van de moderne ervaringen te zeggen dat revolutionaire organisaties onvermijdelijk ‘nationaal communistische’ afwijkingen zullen vertonen als ze buiten een Internationale staan?
Daniel Bensaïd: Zoals eerder gezegd is democratisch centralisme een moeilijk te omschrijven begrip. Dit geldt nog sterker op internationaal niveau. De Vierde Internationale was bij haar oprichting bedoelt als een wereldpartij. Dat leidde tot verwarring en gaf ruimte aan het idee dat het mogelijk was om binnen de Internationale te werken met hetzelfde niveau van centralisatie als binnen een nationale partij. Dit maakte debacles zoals dat van 1952, toen de gekozen leiding van de Franse sectie door het Internationale Secretariaat werd geschorst, mogelijk. Zo iets is tegenwoordig onmogelijk.
Tijdens het Congres van 1985 werd benadrukt dat de Internationale bestaat uit verschillende secties en niet uit individuele leden, wat een federale organisatievorm tot gevolg heeft. Het is noodzakelijk dat we verder blijven nadenken over welk type van democratie op internationaal niveau mogelijk is. Het is mogelijk om gemeenschappelijke standpunten in te nemen wat betreft grote internationale gebeurtenissen maar het zou absurd zijn als Europese afgevaardigden zouden stemmen over de electorale tactieken in Peru of vakbondstactieken in Brazilië. In plaats van een discussie over een formule (wereldpartij, democratisch centralisme) zou het beter zijn om een objectief overzicht van ervaringen en activiteiten te bediscussiëren en te zoeken naar de juiste balans tussen een kwalijke ‘overcentralisatie’ en een eenvoudig netwerk voor discussies zonder gemeenschappelijk doel of betrokkenheid. Het is tevens noodzakelijk om nauwgezet de vernieuwing van het internationalisme, op de eerste plaats in de beweging tegen kapitalistische globalisering, te volgen en ervaringen uit het verleden te bedis-cussiëren. Persoonlijk blijf ik overtuigd van de noodzaak van een internationale, en niet alleen in periodes waarin de mogelijkheid van revolutionaire doorbraken bestaat. Ik denk echter dat de Comintern niet langer een geschikt voorbeeld is.
De zeer kleine groepen die poogden om leninistische partijen op te bouwen kenden hun eerste doorbraken in het midden en het einde van de jaren zestig. Nu, na meer dan dertig jaar inspanning, lijken de resultaten zeer bescheiden. Ongetwijfeld liggen veel van de oorzaken hiervoor in objectieve omstandigheden zoals de nederlagen van de arbeidersklasse, het neoliberalisme, de ineenstorting van het ‘communisme’, enzovoorts. Maar welke grote vergissingen zijn er achteraf gezien gemaakt? En hadden de resultaten beter kunnen zijn?
Daniel Bensaïd: Zonder twijfel hadden de resultaten beter kunnen zijn. Men zou een overzicht kunnen maken van de geschiedenis van die periode en de fouten die er zijn gemaakt. Dit zou trouwens niet nutteloos zijn want deze ervaringen, deze schatten van intelligentie en opoffering waren niet zinloos. Maar als men ziet hoe gelimiteerd de resultaten waren en hoeveel verschillende wegen er verkend werden en hoeveel verschillende theoretische interpretaties er waren is het duidelijk dat de omstandigheden zeer moeilijk waren. Ik zeg omstandigheden en niet ‘objectieve voorwaarden’ omdat de tegenstellingen tussen objectieve en subjectieve voorwaarden problematisch is. Het is duidelijk dat deze verband met elkaar houden. Als je een absolute scheiding tussen de twee aanbrengt krijg je te maken met het soort paradoxen die in het verleden rampzalige gevolgen hebben gehad voor de trotskistische beweging. Als de objectieve omstandigheden zo gunstig waren als men dacht, en de revolutionaire beweging er toch niet in slaagde om er van te profiteren dan lag de fout bij de organisaties, bij de leiding, het falen van de leden, of was er zelfs sprake van bewuste sabotage. Dergelijke paranoia doet niemand goed.
Noten
1. Dit interview verscheen eerder in International Viewpoint (november 2001). Vertaling en bewerking: redactie Grenzeloos.
2. Onder spontaneïsme wordt verstaan de opvatting dat de arbeidersklasse, zelf, zonder politieke organisatie(s), de overwinning in een revolutie kan behalen.
3. In deze perioden volgde de trotskistische beweging in Europa een politiek van intrede in respectievelijk de communistische en de sociaal-democratische partijen. Men ging er van uit dat de leiding van de betreffende partijen een steeds rechtsere koers gingen varen en dat de intrede kon helpen om een linkervleugel in de partijen te vormen die uiteindelijk met de politiek van de leiding zou breken.
4. Dit interview dateert lang voor de verkiezingsoverwinning van de PT in de presidentsverkiezingen en het aantreden van Lula als president.
Reactie toevoegen