Het onmiddellijke doel van het voorstel van Sarkozy leek duidelijk: de minimumleeftijd voor pensionering van 60 naar 62 jaar verhogen en de leeftijd voor een volledig pensioen van 65 naar 67 jaar. Maar hierachter ligt het plan om het pensioenstelsel te ondermijnen en werknemers te dwingen commerciële verzekeringen af te sluiten – dit ten dienste van de winsten van de pensioenfondsen.
Dit was niet de eerste hervorming van het pensioenstelsel. Sinds 1993 is de waarde van de pensioenen met 20 procent gedaald. Een miljoen gepensioneerden leeft beneden de armoedegrens, de helft ontvangt minder dan 1000 euro per maand, ruim 300 euro minder dan het minimumloon. Voor 2013 staat, niet toevallig net na de presidentsverkiezingen, een volgende hervorming gepland.
Nog voor de exacte details van de geplande hervormingen bekend werden begon de beweging vorm te krijgen. De eerste staking van een dag vond plaats op 23 maart en na een pauze tijdens de zomer groeide de beweging naar een hoogtepunt in midden oktober met 3,5 miljoen actievoerders tijdens nationale actiedagen. De krant Le Monde berekende dat een maximum van 8 miljoen mensen op een gegeven moment deelnam aan de protesten.
Voor de actiedagen en stakingen werd opgeroepen door de Intersyndicale, een coördinatiecomité waar alle vakbonden, van de meest radicale tot de meest gematigde, in vertegenwoordigd waren.
Ook in de bewegingen van 2003 – ook tegen een pensioenshervorming – en 2006 – tegen het CPE-plan om jonge arbeiders minder te betalen – fungeerde een dergelijke Intersyndicale.
De vakbonden als ruggengraat
De centrale rol van de vakbonden is te danken aan hun unieke positie. Wat men ook mag denken van hun beperkingen en fouten, miljoenen werknemers zien de bonden als hun verdedigingsmiddel. Geen enkele politieke partij is in staat miljoenen mensen op de been te brengen.
De eenheid van de vakbonden – wat wel eens anders is geweest – maakte de grote schaal van de beweging mogelijk. Vooral de gematigde Confédération française démocratique du travail (CFDT) had goede redenen om deel te nemen: dat zij in 2003 de beweging in de steek lieten kostte haar veel leden. Maar de eensgezindheid die de beweging mogelijk maakte legde ook beperkingen op.
De Intersyndicale zou nooit een algemene staking uitroepen om de hervormingen te stoppen. Niet alleen de CFDT maar ook de Confédération Générale du Travail (CGT, ex-communistische vakbond) zouden daar niet toe bereid zijn geweest, zo bleek al in 2003.
Alleen de radicale federatie Solidaires kwam op voor een algemene staking maar deze vormde een minderheid. Belangrijker dan de kwestie van actievormen is nog het feit dat de Intersyndicale ook niet opriep tot het schrappen van de hervorming. De belangrijkste deelnemers verklaarden bereid te zijn om te onderhandelen en klaagden dat zij niet geraadpleegd waren over de regeringsplannen.
Alle linkse partijen steunden de mobilisaties van de Intersyndicale. Wat de Parti Socialiste (PS) betreft, was deze steun aarzelend en voorwaardelijk. Hun officiële standpunt was dat het recht om met pensioen te gaan met 60 jaar behouden moest blijven – maar alleen voor hen die 41,5 jaar pensioenbijdrage hebben betaald, waardoor dit standpunt nogal irrelevant werd. Verschillende partijprominenten verklaarden zich trouwens voorstander van het verhogen van de pensioenleeftijd.
Links van de PS werd de hervorming compleet afgewezen. Het voortouw hiertoe werd genomen door een petitie van ATTAC en de Fondation Copernic (een linkse denktank), getekend door een breed spectrum van partijen, organisaties en personen. De petitie werd ook door een aanzienlijk aantal leden van de PS getekend. Lokale collectieven, gevormd op basis van de standpunten van deze petitie, speelden een belangrijke rol in het winnen van publieke steun.
Een cyclus van verzet
Wat schaal en aantal mensen betreft was dit de grootste beweging sinds 1968. Maar de vergelijking met 1968 roept ook meteen de vraag op waarom er geen algemene staking plaatsvond. Zoals gezegd was de leiding van de vakbonden niet bereid daartoe op te roepen maar in 1968 vond een algemene staking plaats zonder dat de leiding daartoe opriep. Toen begon de staking lokaal om zich steeds verder uit te breiden en werd zij later op landelijk niveau door de leiding gesteund.Waarom liep het nu anders?
Daar is geen eenvoudig antwoord op te geven maar een belangrijk deel van een verklaring moet gezocht worden in de veranderingen in de arbeidersklasse. Er bestaan nog steeds grote concentraties van werknemers en strategische sectoren waar een staking grote invloed kan hebben maar de situatie van de arbeidersklasse nu is heel anders dan in 1968. Net als in veel andere landen zijn veel van de grote vakbondsbolwerken in de zware industrie verdwenen. De privatiseringen hebben werknemers verdeeld, mensen werken in kleinere teams en vaker in tijdelijke banen. Werkeloosheid en de dreiging ervan weegt zwaar, veel huishoudens hebben schulden. Veel vakbondsleden wilden een algemene staking maar waren sceptisch over de mogelijkheid ervan. Daarnaast speelt het ontbreken van een geloofwaardig alternatief een rol: in 1968 was socialisme geen onmiddellijk perspectief maar miljoenen mensen geloofden in de lange termijn mogelijkheid ervan.
De beweging van 2010 paste in een cyclus van verzet tegen neoliberalisme, met hoogtepunten in 1995, 2003, 2005 (het referendum over de Europese Grondwet) en 2006. Net als tijdens deze bewegingen groeide de publieke steun voor die bewegingen in plaats van na verloop van tijd af te nemen. Zeventig procent van de totale bevolking steunde de beweging in de herfst, een peiling in september liet zien dat 89 procent van werknemers in de publieke sector en 76 procent van werknemers in de commerciële sector gekant was tegen de hervormingen.
De ruggengraat van de beweging waren de eendaagse stakingen en demonstraties die groeiden van 800.000 in maart tot 3,5 miljoen in oktober. Maar hieromheen speelden veel andere dingen. Veel sectoren, zoals onderwijs en spoorwegen, staakten ook tijdens de actiedagen. Het besluit om enkele van de actiedagen op een zaterdag te houden viel niet goed bij veel activisten. Maar dit maakte wel de deelname mogelijk van veel mensen die niet bereid waren hun baan te riskeren. Daarnaast waren er veel lokale initiatieven waar activisten links stonden van de landelijke vakbondsleiding.
Het hoogtepunt van de beweging was in oktober. Sleutelsectoren organiseerden meerdaagse stakingen, alle Franse olieraffinaderijen lagen plat. Sommige sectoren, zoals havenwerkers en werknemers in de raffinaderijen, hadden hun eigen specifieke redenen om te staken zoals dreiging van privatisering van havens of sluiting van de raffinaderij. Een andere belangrijke rol was weggelegd voor stakende scholieren die hun scholen blokkeerden en in mindere mate voor universiteitsstudenten.
De stakingen gingen op dit moment gepaard met directe actie. In de raffinaderijen werd niet alleen gestaakt, ze werden ook geblokkeerd, net zoals de havens. Tientallen tankers blokkeerden de haven van Marseille. Spoor- en autowegen werden geblokkeerd, net als industrieterreinen. Wat vooral opviel was dat naarmate de beweging radicaliseerde, de publieke steun groeide. De combinatie van actievormen maakte brede deelname mogelijk en bood een alternatief voor de keuze tussen een algemene staking of demobilisatie.
De beweging kon uiteindelijk geen overwinning boeken. De regering hield voet bij stuk, de hervorming werd doorgevoerd, de politiek brak de blokkades van de raffinaderijen en importeerde olie uit het buitenland. Tegen het einde van oktober begon de beweging stoom te verliezen. Maar deze uitkomst was niet onvermijdelijk – ook zonder algemene staking had de beweging de prijs te hoog kunnen maken voor de regering. En ‘geen overwinning’ betekent niet verpletterend verslagen. Sarkozy wil graag de Franse Thatcher zijn maar hij is het niet. De beweging verloor een veldslag, niet de oorlog, in wat wel eens een Pyrrusoverwinning voor Sarkozy kan blijken te zijn.
Wat nu?
De beweging kristalliseerde rond de kwestie van pensioenen maar was uitdrukking van een bredere afkeuring van de regering Sarkozy. Het idee dat er na deze hervorming nog andere neoliberale initiatieven zullen volgen is wijd verspreid. Veel mensen vragen zich af naar wat voor samenleving we toegaan. Ook veel jongeren worstelen met deze vraag: veel van de stakende scholieren zullen de fijnere details van het pensioenstelsel niet kennen maar ze weten dat het moeilijk zal zijn fatsoenlijk werk te vinden en vragen zich af waarom mensen tot hun 67ste moeten werken terwijl zoveel jongeren werkloos zijn. Daarnaast is er in Frankrijk, zoals in veel andere landen, woede over het feit dat gewone mensen moeten opdraaien voor de crisis terwijl bankiers en beurshandelaren doorgaan met graaien.
Opvallend is dat de brede afwijzing van Sarkozy niet heeft geleid tot de vorming van een politiek alternatief. Oproepen tot nieuwe verkiezingen vonden weinig gehoor. Op het moment is het enige alternatief voor Sarkozy de PS. Mensen zullen er misschien op stemmen omdat de PS het ‘minste kwaad’ is maar meestal zal het zonder veel enthousiasme gebeuren. De kandidaat van de PS voor de presidentsverkiezingen in 2012 zou wel eens Dominique Strauss-Kahn, de voorzitter van het Internationaal Monetair Fonds, kunnen zijn. Dat zegt genoeg over hoeveel verzet tegen neoliberalisme we kunnen verwachten van de PS.
Alle politieke krachten in Frankrijk richten zich nu op de verkiezingen van 2012. Sarkozy probeert zijn steun te consolideren en de traditionele rechtse basis te mobiliseren. Na de eensgezinde actie zal links zich voorbereiden op electorale confrontaties. Vooral in het huidige sociale- en economische klimaat kan er nog veel gebeuren voor 2012. Of we een nieuwe algemene beweging zullen zien, hangt af van de beslissingen van de regering en bijvoorbeeld de ontwikkeling van de crisis in de eurozone. Wat vaststaat is dat de vastberadenheid en creativiteit van de afgelopen beweging zal terugkomen in veel lokale bewegingen, zoals we nu al kunnen zien. De Franse werknemers zullen voorop blijven lopen in het verzet tegen neoliberalisme en bezuinigingen in Europa.
Reactie toevoegen