Marxisten en religie gisteren en vandaag

De klassieke, theoretische (‘filosofische’) houding van marxisme ten opzichte van religie bestaat uit drie delen die in beginsel al gevonden kunnen worden in de ‘Inleiding tot Hegels rechtsfilosofie’ (1843-44) van de jonge Marx:

Ten eerste: een kritiek van religie als een factor van vervreemding. De mens schrijft aan het goddelijke wezen de verantwoordelijkheid toe voor een geloof waar dit wezen niks mee van doen heeft (‘De mens maakt religie, religie maakt niet de mens’). Hij/zij verplicht zich tot het volgen van regels en geboden die in veel gevallen zijn/haar optimale ontwikkeling remmen, hij/zij onderwerpt zich vrijwillig aan religieuze autoriteiten die hun legitimiteit ontlenen aan de fictie van hun geprivilegieerde verhouding met het goddelijke wezen, of aan hun specialisatie op het gebied van religieuze kennis.

Ten tweede: een kritiek van religieuze en sociale doctrines. Religies zijn de ideologische overblijfselen van lang vervlogen tijden: religie is een ‘vals bewustzijn van de wereld’, temeer naarmate de wereld verandert. Geboren in pre-kapitalistische samenlevingen, zijn religies in staat geweest om vernieuwingen, zoals de Protestantse Reformatie in de geschiedenis van het Christendom, te ondergaan. Vernieuwingen die echter noodzakelijkerwijs beperkt en gedeeltelijk blijven zo lang een religie een ‘heilig schrift’ vereert.

Een derde element is een ‘begrip’ (in de betekenis van het woord zoals gebruikt door Weber) van de psychologische rol die religie kan spelen voor de verworpenen van de aarde. ‘De religieuze ellende is tegelijk de expressie van de werkelijke ellende en het protest tegen de werkelijke ellende. De religie is het gejammer van het verdrukte schepsel, het sentiment van een harteloze wereld, zoals zij het vernuft is van een vernuftloze toestand. Zij is het opium van het volk.’

Uit deze drie overwegingen volgt in het klassieke marxisme een conclusie, verwoordt door de jonge Marx: ‘Het overstijgen (Aufheben) van religie als het denkbeeldige geluk van het volk betekent het eisen van hun werkelijke geluk. Hen oproepen zich te ontdoen van illusies wat betreft hun omstandigheden betekent hen op toe roepen zich te ontdoen van omstandigheden die illusies noodzakelijk maken. Kritiek op religie is daarom, in de kiem, kritiek op het tranendal waarvan religie het aura is.’

II.

Het klassieke marxisme zag het schrappen van religie echter niet als een noodzakelijke voorwaarde voor sociale emancipatie (De opmerkingen van de jonge Marx kunnen als volgt gelezen worden: om illusies te overkomen is het eerst noodzakelijk om een eind te maken aan de ’omstandigheden die illusies noodzakelijk maken’). In elk geval, en net zoals in het geval van de staat, zou men kunnen zeggen, de opgave is niet het afschaffen van religie maar het creëren van de omstandigheden waarin zij zal uitsterven. Het is geen kwestie van het verbieden van 'het opium van het volk' en nog minder van het onderdrukken van de verslaafden. Het gaat er slechts om een einde te maken aan de geprivilegieerde banden die de drugdealers onderhouden met de gevestigde machten zodat de geestelijke invloed ervan verminderd kan worden.

Drie niveaus moeten hier in aanmerking worden genomen: klassiek marxisme, dat wil zeggen het marxisme van de stichters vereist niet het opnemen van atheïsme in het programma van sociale bewegingen. Integendeel, in zijn kritiek op de Blanquistische migranten uit de Commune van Parijs (1874) bespotte Engels hun pretenties dat zij religie per decreet zouden kunnen afschaffen. Zijn scherpe visie is geheel bevestigd door de ervaringen van de 20ste eeuw, zoals zijn stelling dat 'vervolgingen de beste manier is om impopulaire overtuigingen te promoten', en dat 'de enige dienst die men vandaag nog aan God kan bewijzen is atheïsme een bindend geloofsartikel verklaren'.

De scheiding van kerk en staat is aan de andere kant een noodzakelijke en niet te verwaarlozen eis die al deel uitmaakte van het programma van radicale bourgeois democraten. Maar ook hier moet men scheiding niet met verbod verwarren, zelfs wat onderwijs betreft. In zijn kritiek over het Erfurt Programma van de Duitse Sociaaldemocratie (1891) stelde Engels de volgende formulering voor:
'Volledige scheiding van de Kerk van de staat. Alle religieuze gemeenschappen zullen zonder uitzondering door de staat behandeld worden als privé verenigingen. Ze moeten ontdaan worden van alle publieke fondsen en van alle invloed op publieke scholen.' Tussen haakjes voegde hij het volgende commentaar toe: 'Ze kunnen er niet van weerhouden worden om van hun eigen fondsen hun eigen scholen te vormen om daar hun onzin te onderwijzen!'

Tegelijkertijd moet de arbeiderspartij de ideologische invloed van religie bestrijden. In de tekst uit 1873 juichte Engels het feit toe dat het merendeel van de Duitse socialistische arbeidersactivisten voor het atheïsme gewonnen waren en stelde de verspreiding van 18de-eeuwse materialistische lectuur voor om een zo groot mogelijk aantal nog gelovige arbeiders voor het atheïsme te winnen.

In zijn kritiek op het Gotha programma van de Duitse arbeiders partij (1875) legde Marx uit dat persoonlijke vrijheid in kwesties van geloof en van religieuze handelingen slechts opgevat moest worden als het afwijzen van bemoeienis door de staat. Hij verwoordde het principe als volgt: 'Iedereen moet in staat zijn om in zowel zijn of haar religieuze als lichamelijke behoeften te voorzien zonder dat de politie zijn neus erin steekt'. Niettemin vervolgde hij: 'Maar de arbeiderspartij moet wat dit betreft in elk geval duidelijk maken dat zij zich er van bewust is dat bourgeois 'vrijheid van meningsuiting' niets meer is dan de tolerantie van alle mogelijke vormen van religieuze vrijheid van geweten, terwijl zij (de partij) daar bovenuit streeft naar het bevrijden van het bewustzijn van de hekserij van religie.'

III.

Het klassieke marxisme heeft religie slechts bekeken vanuit het oogpunt van de relaties van Europese samenlevingen met hun eigen traditionele religies. Het nam de vervolging van religieuze minderheden niet in aanmerking en al evenmin het nog belangrijkere gegeven van de vervolging van de religies van onderdrukte volkeren door overheersende staten met een andere religie. In onze tijd, gekenmerkt door de koloniale erfenis en de verplaatsing hiervan naar de imperialistische metropolen zelf – in de vorm van een 'intern kolonialisme' waarvan de kenmerkende eigenschap is dat de gekoloniseerden zelf expats, dat wil zeggen 'migranten' zijn – geeft dit gegeven een beslissend belang.

In een context gedomineerd door racisme, een natuurlijk bijproduct van de koloniale erfenis, moet de vervolging van religies van de onderdrukten, de voormalige gekoloniseerden, niet alleen verworpen worden omdat vervolging 'de beste manier is om impopulaire overtuigingen te promoten'. Bovenal moet zij verworpen worden omdat zij een deel is van etnische of raciale onderdrukking, evenmin te tolereren als politieke, wettelijke of economische vervolging en discriminatie.

Natuurlijk, de religieuze praktijken van gekoloniseerde volken kunnen zeer achtergebleven overkomen op de bevolking van de metropolen wiens materiële en wetenschappelijke superioriteit al bevestigd word door de daad van kolonialiseren zelf. Niettemin, men kan de zaak van de emancipatie van gekoloniseerde volken niet dienen door hen tegen hun wil een andere levenswijze op te leggen. Het pad naar de hel van racistische onderdrukking is geplaveid met goede, 'beschavende' bedoelingen en we weten hoe sterk de arbeidersbeweging gedurende het koloniale tijdperk besmet raakte met liefdadige pretenties en filantropische illusies.

Engels had al gewaarschuwd tegen dit koloniale syndroom. In een brief aan Kautsky, van 12 september 1882, formuleerde hij een emancipatoire politiek voor een proletariaat dat de macht veroverd heeft en die geheel gekenmerkt werd door de zorg om een veronderstelde bevrijding niet te laten omslaan in een versluierde vorm van onderdrukking: 'De landen die bevolkt worden door een inheemse bevolking en die simpelweg onderworpen zijn, zoals India, Algerije, de Nederlandse-, Portugese- en Spaanse bezittingen, moeten door het proletariaat overgenomen worden en zo snel mogelijk naar onafhankelijkheid geleid worden. Het is moeilijk te zeggen hoe dit proces zich zal ontwikkelen. India zal misschien, ja zelfs zeer waarschijnlijk, een revolutie voortbrengen en aangezien een zichzelf emanciperend proletariaat geen koloniale oorlogen kan voeren, moet deze vrij baan krijgen; zij zal natuurlijk niet geschieden zonder allerlei vernielingen, maar dit soort dingen is onverbrekelijk verbonden met alle revoluties. Hetzelfde kan ook elders plaatsvinden, bijvoorbeeld in Algerije en Egypte en dat zou zeker het beste zijn voor ons. 'Wij zullen thuis genoeg te doen hebben. Als Europa en Amerika gereorganiseerd zijn, zal dit zo'n kolossale bron van macht zijn en zo'n voorbeeld dat semi-beschaafde landen op eigen kracht zullen volgen. Alleen economische behoeften zullen hier genoeg voor zijn. Maar wat betreft de sociale en politieke fasen die deze landen zullen doormaken, voordat ook zij een socialistische organisatie bereiken, daar kunnen wij, mijns inziens, vandaag slechts zinloze hypotheses over opstellen. Slechts een ding is zeker; het zegevierend proletariaat kan geen enkele zegen aan een buitenlandse natie opdringen zonder daarmee haar eigen zege te ondermijnen.'

Een elementaire waarheid, maar nog steeds vaak genegeerd: alle 'zegeningen' die onder dwang opgelegd worden staan gelijk aan onderdrukking en kunnen als niets anders ervaren worden door hen die er aan onderworpen zijn.

IV.

In de discussie over de islamitische hoofddoek (de hijaab) komen alle hierboven genoemde problemen samen. Het stelt ons in staat om de marxistische houding in al haar aspecten te beschrijven.
In de meeste landen waar de islam de religie van de meerderheid is, is religie nog steeds de dominante vorm van ideologie. Achterlijke, min of meer letterlijke, interpretaties van de islam dienen om gehele bevolkingsgroepen te onderdrukken en cultureel achtergesteld te houden. In het bijzonder vrouwen ondergaan wereldlijke onderdrukking, verhuld door religieuze legitimatie.

In een dergelijke context is de ideologische worsteling tegen het gebruik van religie als een werktuig van onderwerping de sleutel in de strijd voor emancipatie. De beweging voor sociale vooruitgang moet de scheiding tussen kerk en staat tot een topprioriteit maken. Democraten en progressieven moeten vechten voor de vrijheid van elke man en elke vrouw in kwesties van geloof, ongeloof en religieuze handelingen. Tegelijkertijd blijft de strijd voor vrouwenbevrijding het criterium voor elke emancipatoire beweging, de toetssteen voor elke progressieve eis.

Een van de meest elementaire aspecten van de vrijheid van vrouwen is om zich te kleden zoals zij dit willen. Indien de islamitische hoofddoek, en dit geldt nog sterker als het om nog meer verhullende kledingstukken gaat, aan vrouwen wordt opgelegd is dit een van de meest voorkomende vormen van dagelijkse seksuele onderdrukking – een vorm die al te meer zichtbaar wordt naarmate zij vrouwen meer onzichtbaar maakt. De strijd tegen de verplichting om de hoofddoek of andere sluiers te dragen is onlosmakelijk verbonden met de strijd tegen andere vormen van vrouwenonderdrukking.

Maar, de strijd voor emancipatie zou in hoge mate gecompromitteerd raken als zij zou trachten vrouwen te 'bevrijden' door toevlucht te nemen tot dwang, niet tegen hun onderdrukkers, maar tegen de vrouwen zelf. Het onder dwang afrukken van religieuze kleding – ook als deze kleding vrijwillige onderwerping betekent – is een daad van onderdrukking en niet van emancipatie. Bovendien is het een aanpak die tot mislukken is gedoemd, zoals Engels voorspelde: het lot van de islam in de voormalige Sovjet-Unie of de ontwikkeling in Turkije vormen treffende illustraties van de waanzin van elke poging om religie of religieuze praktijken met dwang uit te roeien.

'Iedereen moet in staat zijn om in zijn/haar religieuze zo goed als lichamelijke behoeften te voorzien' – vrouwen die de hijaab dragen net zo goed als mannen met baarden – 'zonder dat de politie zijn neus erin steekt'.

De verdediging van deze elementaire individuele vrijheid is een noodzakelijke voorwaarde voor elke succesvolle strijd tegen religieuze dictaten. Het verbieden van de hijaab legitimeert op paradoxale wijze het opleggen ervan door hen die het als een religieuze eis beschouwen.

Slechts de principes van de vrijheid van geweten en een strikt individuele religieuze praktijk, of het nu gaat om kleding of iets anders, en het respecteren van deze principes door seculiere overheden, maken legitieme en succesvolle oppositie tegen religieuze dwang mogelijk. De Koran zelf verkondigt: 'Geen dwang in religieuze aangelegenheden'!

Bovendien schaadt het verbod op de hijaab en andere religieuze symbolen in scholen niet alleen de vrijheid van onderwijs maar is zij vooral contraproductief omdat zij leidt tot het promoten van religieuze scholen.

V.

In Frankrijk is de islam gedurende lange tijd de religie van de meerderheid van de 'inheemse' bevolking van de koloniën geweest en is het al decennialang de religie van de overgrote meerderheid van de immigranten, de intern 'gekoloniseerden'. In deze context moet elke vorm van vervolging van de Islamitische religie – numeriek de tweede religie van Frankrijk, maar in status zeer achtergesteld – bestreden worden.

Vergeleken met de religies die al eeuwen lang aanwezig zijn op Franse bodem, is de islam onder-geprivilegieerd. De Islam is het slachtoffer van openlijke discriminatie, bijvoorbeeld wat betreft de locatie van erediensten of de dominante supervisie van de Franse staat die deze – doordrongen van een koloniale houding – aan de islam oplegt. De islam is een religie die dagelijks in de Franse media gedemoniseerd wordt op een manier die gelukkig, na de nazi-genocide en de collaboratie van Vichy-Frankrijk, niet langer mogelijk is met het vorige hoofdslachtoffer van racisme: het jodendom.

Een grote hoeveelheid verwarring, onwetendheid en racisme, verspreid door de media, houdt het beeld van de islamitische religie als intrinsiek ongeschikt voor de moderniteit in stand. Hetzelfde geldt voor de associatie van de islam met terrorisme of het verkeerde gebruik van de term 'islamisme' als een synoniem voor islamitisch fundamentalisme.

Natuurlijk is het officiële en dominante discours niet openlijk vijandig; het probeert, met het oog op de aanzienlijke belangen van Frans kapitaal in de islamitische wereld – olie, wapens en bouw et cetera – zelfs welwillend over te komen. Maar koloniale neerbuigendheid tegenover moslim mannen en vrouwen is voor hen net zo onuitstaanbaar als openlijke racistische vijandigheid. De koloniale geest is in Frankrijk niet beperkt tot rechts; zij heeft al lange tijd ook wortels in Frans links, doorlopend verscheurd als zij is tussen haar geschiedenis van een kolonialisme vermengd met een in essentie racistisch paternalisme enerzijds en een traditie van militant antikolonialisme anderzijds.

Al aan het begin van de scheiding in de Franse arbeidersbeweging tussen sociaaldemocraten en communisten ontstond er onder de communisten van de metropolis zelf een rechtervleugel (en dan noemen we de Franse communisten in Algerije niet eens) die zich in het bijzonder onderscheidde door haar positie wat betreft de koloniale kwestie. Communistisch rechts verzaakte haar antikoloniale plicht toen de opstand in het Marokkaanse Rifgebergte, geleid door de tribale en religieuze voorman Abd el-Krim, in 1925 geconfronteerd werd met Franse troepen.

De verklaring van Jules Humbert-Droz hierover aan het Uitvoerend Comité van de Communistische Internationale behoudt een zekere relevantie: 'De rechtervleugel heeft geprotesteerd tegen de leus van verbroedering met het opstandige leger in het Rifgebergte door erop te wijzen dat zij niet hetzelfde beschavingsniveau hebben als de Franse legers en dat men zich niet kan verbroederen met quasi-barbaarse stammen. Ze zijn zelfs verder gegaan door te schrijven dat Abd el-Krim religieuze en sociale vooroordelen koestert die bestreden moeten worden. Ongetwijfeld moeten we het pan-islamisme en het feodalisme van koloniale volken bestrijden maar wanneer het Franse imperialisme de koloniale volkeren naar de keel vliegt is de rol van de Franse CP niet het bestrijden van de vooroordelen van de inheemse leiders maar het onophoudelijk bestrijden van het geweld van Frans imperialisme.'

VI.

Voordat zij religieuze vooroordelen onder de immigrantenbevolking gaat bestrijden is het de plicht van marxisten in Frankrijk om onophoudelijk te strijden tegen racistische en religieuze onderdrukking opgelegd door de imperialistische bourgeoisie en door haar staat.

Als de Franse staat zich gaat bemoeien met de manier waarop jonge moslimvrouwen zich kleden en degene die volharden in het dragen van de islamitische hoofddoek van school uitsluit, als deze het doelwit worden gemaakt van een media- en politieke campagne die geheel buiten proporties is en daarmee haar onderdrukkende karakter onthult en onafhankelijk van haar bedoelingen ervaren wordt als islamofoob of racistisch; als dezelfde staat het welbekende proces van de verspreiding van communale religieuze educatie bevordert door het vergroten van de subsidies aan privé-scholen en daarmee de scheidslijnen tussen de uitgebuite lagen van de Franse bevolking vergroot – in zo'n geval is het de plicht van marxisten om zich resoluut te verzetten.

Dit is wat betreft velen in Frankrijk die zichzelf Marxist noemen echter niet het geval geweest. Wat betreft de kwestie van de islamitische hoofddoek komt de mening van de Ligue de l'Enseignement (Bond voor Educatie), wiens toewijding aan secularisme boven elke twijfel verheven is, veel dichter bij werkelijk marxisme dan die van verschillende organisaties die marxisme claimen als hun inspiratiebron. Vandaar dat men het volgende kan lezen in de verklaring aangenomen door de Ligue op haar algemene vergadering van juni 2003 in Troyes: ‘De Ligue de l'Enseignement, waarvan de hele geschiedenis gekenmerkt wordt door een constant ijveren voor secularisme, is van mening dat het uitvaardigen van wetten wat betreft het dragen van religieuze symbolen inopportuun is. Elke wet zal of onbruikbaar of onmogelijk zijn.

‘Het risico is duidelijk. Welke voorzorgsmaatregelen er ook genomen worden, er is geen twijfel dat het behaalde effect neer zal komen op een verbod dat in feite moslims zal stigmatiseren.
‘Voor degenen die het dragen van religieuze symbolen een werktuig willen maken in een politiek gevecht zal hun uitsluiting van openbare scholen niets doen om te verhinderen dat zij elders doorstuderen, in instituten waarin zij alle gelegenheid zullen hebben om zich gerechtvaardigd en bevestigd te voelen in hun overtuigingen.

‘Integratie van alle burgers, onafhankelijk van hun oorsprong en overtuigingen, vereist het erkennen van culturele diversiteit die uitgedrukt moet worden in het kader van de gelijke behandeling die de Republiek aan iedereen moet garanderen. In deze context moeten zowel moslims als andere geloven kunnen profiteren van vrijheid van religie met respect voor de regels van een pluralistische en seculiere samenleving. Met name de strijd voor de emancipatie van jonge vrouwen gaat voornamelijk via scholing en respect voor hun vrijheid van geweten en hun onafhankelijkheid: laten wij hen niet tot gijzelaars maken van een voor de rest noodzakelijk ideologisch debat. In de strijd tegen een afgesloten, bekrompen identiteit zijn seculiere opvoeding, de strijd tegen discriminatie en de strijd voor sociale rechtvaardigheid en gelijkheid effectiever dan welk verbod dan ook.’

In haar rapport van 4 november 2003, voorgelegd aan de Commissie voor het toepassen van het principe van secularisme in de Republiek, behandelt de Ligue de L'Enseignement op voorbeeldige wijze de islam en haar vertegenwoordigers in Frankrijk. Om slechts enkele uittreksels hiervan te citeren: ‘De tegenstand en de discriminatie die ondervonden worden door de “Moslim bevolkingsgroepen” in de Franse samenleving zijn in essentie niet, zoals zo vaak gezegd, het resultaat van de gebrekkige integratie van deze bevolkingsgroepen, maar van de opvattingen en houding van de meerderheid die in hoge mate het gevolg zijn van een lange historische erfenis.’ De eerste hiervan is de weigering om te erkennen welke bijdrage de Arabisch-islamitische beschaving heeft geleverd aan de wereldcultuur en aan onze eigen westerse cultuur.

‘Aan deze verhulling en afwijzing wordt de koloniale erfenis toegevoegd die drager is van een diepe en langdurige traditie van geweld, ongelijkheid en racisme die benadrukt en versterkt werden door de moeilijkheden van dekolonisatie en de daarop volgende scheuringen in de Algerijnse oorlog. De etnische, sociale, culturele en religieuze onderdrukking van de inheemse moslimbevolking van de Franse koloniën was een constante praktijk, tot en met het punt dat zij vastgelegd werd in beperkingen met wettelijke status. Daarom werd de islam in de Wet van Scheiding (van Kerk en Staat) van 1905 beschouw als een element van de persoonlijke status en niet als een religie.

‘Als gevolg van de tegenstand van de koloniale lobby gold gedurende de gehele koloniale periode het principe van secularisme nooit voor de inheemse bevolkingen en hun religie en dit ondanks de verzoeken van de ulema (Moslim geleerden) die begrepen dat secularisme hen vrijheid van religie zou geven. Waarom zouden we dan verbaasd zijn dat gedurende een lange periode voor moslims secularisme gelijk stond aan een koloniale gedachtepolitie! Wat zouden we anders kunnen verwachten dan dat dit beleid diepe sporen heeft nagelaten, zowel op de voormalig gekolonialiseerden als op het koloniserende land? Als moslims heden ten dage nog steeds van mening zijn dat de Islam publiek- en privé-gedrag moet reguleren dan is dit omdat Frankrijk en de seculiere Republiek hun dat generaties lang verteld hebben.

‘Dat zoveel Fransen, inclusief sommigen van de best opgeleide personen, mensen die prominente posities innemen, zichzelf laten gaan in het verkondigen van laatdunkende meningen over de islam die in onwetendheid wedijveren met domheid, dan is dat een gevolg van het gegeven dat ze, vaak onbewust, deelnemen aan deze traditie van koloniale minachting.’

Er is een derde aspect wat verhindert dat de islam op een voet van gelijkheid behandeld wordt: namelijk dat de islam als een geïmmigreerde religie ook een religie van de armen is. In tegenstelling tot de joods-christelijke traditie, waarvan de volgelingen in Frankrijk onder alle sociale lagen te vinden zijn en in het bijzonder in tegenstelling tot het katholicisme dat historisch altijd geworteld was in de heersende klasse, behoren Moslims, of zij nu Franse burgers zijn of immigranten die in Frankrijk leven, op het moment voor het overgrote deel tot de onderste sociale lagen.

En daar duurt de koloniale traditie voort, want de culturele onderdrukking van de inheemse bevolkingen kwam bij de economische uitbuiting en dit laatste eiste gedurende lange tijd een zware tol: de eerste generaties immigranten en hun nazaten zijn tegenwoordig de eerste slachtoffers van werkeloosheid en verpaupering van de steden. Het sociale onrecht en de minachting die deze sociale groepen treffen, treft elk aspect van hun bestaan, inclusief de religie. Niemand voelt zich beledigd door de hoofddoeken van schoonmaaksters of kantoorbediendes: pas als zij met trots gedragen worden door studentes of vrouwen met leidinggevende functies worden ze een bron van onrust.

Het gebrek aan begrip dat de belangrijkste organisaties van buitenparlementair marxistisch links in Frankrijk hebben voor de identiteits- en culturele problemen van de betrokken bevolkingsgroepen, blijkt uit de samenstelling van hun kandidatenlijsten voor de Europese verkiezingen: zowel in 1999 als in 2004 blonken burgers afkomstig uit de Maghreb of sub-Sahara Frankrijk uit door afwezigheid in de top van de LCR-LO lijsten. Dit in tegenstelling met de Franse CP, een partij die zo vaak bekritiseerd wordt door de andere twee organisaties vanwege haar tekortkomingen in de strijd tegen het racisme. Dit gebrek aan kandidaten uit de migrantenbevolkingen berooft deze organisaties ook van potentiële stemmers onder de meest onderdrukte groepen in Frankrijk, een potentieel dat zichtbaar werd in de resultaten in 2004 van een geïmproviseerde lijst, Euro-Palestine.

VII.

Met het noemen van ‘degenen die het dragen van een religieus symbool tot werktuig willen maken in een politiek gevecht’ verwees de Ligue de l'Enseignement natuurlijk naar islamitisch fundamentalisme. De groei van dit fenomeen onder de in het Westen levende moslim bevolking, een verschijnsel dat volgt op haar groei gedurende de laatste 30 jaar in islamitische landen, is in Frankrijk het meest voorkomende argument geweest van hen die de islamitische hoofddoek willen verbieden.

Dit argument moet serieus genomen worden: net zoals christelijk, joods, hindoe en andere vormen van fundamentalisme die een strikte interpretatie van religie als een levenswijze willen opleggen, is islamitisch fundamentalisme een reële bedreiging voor sociale vooruitgang en emancipatiestrijd. Door met zorg een onderscheid te maken tussen de religie zelf en een fundamentalistische interpretatie hiervan, de meest reactionaire interpretatie van allemaal, is het mogelijk en noodzakelijk om islamitisch fundamentalisme zowel politiek als ideologisch te bestrijden, in de islamitische landen evengoed als onder de moslim minderheden in het Westen of elders.

Dit kan echter geen argument zijn voor het verbieden van de islamitische hoofddoek: de Ligue de l'Enseignement heeft dit overtuigend uitgelegd. Meer in het algemeen is islamofobie de beste bondgenoot die islamitisch fundamentalisme zich kan wensen: ze groeien tezamen. Hoe meer links de indruk geeft dat zij deelneemt aan de dominante islamofobie, hoe meer zij de moslimbevolking van zich zal vervreemden en hoe meer dat het werk van de islamitische fundamentalisten zal vergemakkelijken, omdat zij dan de enigen lijken die het protest van bevolkingsgroepen geconfronteerd met 'werkelijke ellende' uiten.

Islamitisch fundamentalisme is heterogeen en er moeten verschillende tactieken gebruikt worden, afhankelijk van de concrete situatie. Als het islamitisch fundamentalistische programma toegepast wordt in een poging van een onderdrukkende mogendheid en haar bondgenoten om de onderdrukking te legitimeren, zoals het geval is met verschillende despoten met een islamitisch gezicht; of als het een politiek wapen is van de reactie in de strijd tegen progressieve krachten, zoals het geval was in de Arabische wereld in de periode van 1950 tot 1970 toen islamitisch fundamentalisme de speerpunt was van de reactionaire oppositie tegen Egyptisch Nasserisme en haar volgelingen – in deze gevallen past slechts onverbiddelijke vijandigheid tegenover de fundamentalisten.

Het is iets anders als islamitisch fundamentalisme de politiek-ideologisch koers is voor een zaak die objectief progressief is, een koers die zeker misvormd is, maar die de leegte vult die gecreëerd werd door het falen of uitblijven van linkse bewegingen. Dit is het geval in landen waar islamitische fundamentalisten een buitenlandse bezetting bevechten (Afghanistan, Libanon, Palestina, Irak, et cetera) óf in landen waar zij een etnische of raciale onderdrukking bevechten en zij de wijd verbeidde haat tegen een politiek reactionair en onderdrukkend regime belichamen.

Zoals met religie in het algemeen, kan islamitisch fundamentalisme ‘tegelijkertijd de uitdrukking van werkelijke ellende en een protest tegen werkelijke ellende’ zijn, met dien verstande dat in dit geval het protest actief is; het is niet het 'opium' van het volk maar eerder de 'heroïne' gedistilleerd uit de opium die het narcotische effect ervan vervangt door een extatisch resultaat.

In al deze gevallen is het noodzakelijk om tactieken te kiezen die gepast zijn in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, de onderdrukkende mogendheden. Zonder ooit de ideologische strijd tegen de fatale invloed van islamitisch fundamentalisme op te geven kan het toch noodzakelijk of onvermijdelijk zijn om samen te komen met de islamitische fundamentalisten – hetzij in eenvoudige demonstraties, hetzij in gewapende strijd, al naar gelang de situatie.

VIII.

Islamitische fundamentalisten kunnen in een strijd objectieve en toevallige bondgenoten zijn van marxisten. Niettemin is het een onnatuurlijk bondgenootschap, teweeggebracht door de omstandigheden. De regels die golden voor veel natuurlijkere bondgenootschappen, zoals deze gesloten werden in de strijd tegen Tsarisme in Rusland, gelden hier nog sterker.

Deze regels werden duidelijk uitgelegd door de Russische marxisten aan het begin van de 20ste eeuw. In zijn voorwoord bij Trotsky's pamflet 'Voor de negende januari' vatte Parvus ze als volgt samen:
‘Om het eenvoudig uit te drukken: in het geval van een gemeenschappelijk gevecht samen met tijdelijke bondgenoten, kunnen de volgende uitgangspunten worden gehanteerd:

- Geen fusie van organisaties. Trek gescheiden op maar sla samen toe;
- Geef onze politieke eisen niet op;
- Verberg belangenverschillen niet;
- Hou een oog op onze bondgenoten net zo goed als op onze vijanden;
- Hecht meer waarde aan het gebruik van de situatie gecreëerd door de strijd dan aan het behouden van een bondgenoot’.

‘Parvus heeft gelijk’, schreef Lenin in een artikel van april 1905 in de krant Vperiod, ‘om de uiterste noodzaak (toepasselijk in herinnering gebracht) dat de organisaties niet moeten fuseren te onderstrepen; dat we gescheiden optrekken maar samen toeslaan; dat we verschillende belangen niet moeten verhullen, dat we onze bondgenoot in het oog moeten houden zoals we zouden doen met een vijand, et cetera.’

De leider van de Bolsjewieken zou deze voorwaarden gedurende de jaren blijven herhalen.
Trotsky verdedigde onvermoeibaar dezelfde principes. In De Derde Internationale na Lenin (1928), in zijn polemiek over allianties met de Chinese Kuomintang, schreef hij het volgende wat met betrekking tot dit onderwerp zeer toepasselijk is:

‘Zoals lang geleden gezegd, puur praktische overeenkomsten, die ons niet in het minste binden en ons geen politieke eisen opleggen, kunnen met de duivel zelf afgesloten worden zolang dat op een bepaald moment het voordeligst is voor ons. Maar het zou in zo'n geval absurd zijn om van de duivel te verlangen dat hij zich tot het Christendom zou bekeren en dat hij zijn hoorns voor vrome daden zou gebruiken. Als we zulke eisen zouden stellen zouden we in werkelijkheid optreden als de advocaten van de duivel en hem smeken om ons zijn peetvaders te laten worden.’

In hun relatie met islamitisch fundamentalistische organisaties doet een aantal trotskisten precies het tegenovergestelde van wat Trotsky voorstond. Niet in Frankrijk waar, zoals al is uitgelegd, de meerderheid van de trotskisten het andere uiterste opgaat, maar aan de andere kant van het kanaal, in Groot-Brittannië.

Brits uiterst-links heeft de verdienste dat zij meer openstond voor de moslimbevolking dan Frans uiterst-links. Het heeft indrukwekkende mobilisaties georganiseerd tegen de oorlogen in Irak en Afghanistan, waar haar regering aan deelnam, waar in grote getale aan werd deel genomen door mensen uit de islamitische immigrantengemeenschappen. In de anti-oorlogsbeweging ging zij zo ver dat zij zelfs een bondgenootschap sloot met een moslimorganisatie van fundamentalistische origine, de Muslim Association of Britain (MAB), de Britse tak van de voornaamste 'gematigde' Islamitisch fundamentalistische beweging in het Midden Oosten, de Moslim Broederschap (die in sommige landen vertegenwoordigd is in het parlement).

In principe is er niks tegen een dergelijk bondgenootschap voor duidelijk omschreven doeleinden, in ieder geval zo lang als de bovengenoemde regels strikt in acht genomen worden. De problemen beginnen echter als deze specifieke organisatie, die in het geheel niet typerend is voor de meerderheid van de moslims in Groot-Brittannië, als een geprivilegieerde bondgenoot wordt behandeld.

Britse trotskisten waren in hun bondgenootschap met de MAB in de anti-oorlogsbeweging geneigd het tegenovergestelde te doen van de genoemde regels, dat wil zeggen; 1) het vermengen van spandoeken en protestborden, in zowel de figuurlijke als letterlijke betekenis; 2) het bagatelliseren van de elementen in hun eigen politieke essentie die hun tijdelijke islamitische bondgenoten tegen de borst zouden kunnen stuiten en tenslotte 3) deze tijdelijke bondgenoten te behandelen alsof zij strategische bondgenoten zijn, door hen tot 'anti-imperialisten' te herdopen die de wereld veel eerder in termen van botsende beschavingen dan van klassenstrijd zien.

IX.

Deze neiging werd nog verergerd door de overgang van een bondgenootschap in de context van de anti-oorlogsbeweging naar een bondgenootschap op electoraal vlak. Om precies te zijn, de MAB zelf werd geen lid van de door de Britse trotskisten geleide Respect coalitie aangezien haar fundamentalistische principes haar verbieden een links programma te onderschrijven. Het verbond tussen de MAB en Respect kwam tot uitdrukking in de kandidatuur op de Respect lijst van een zeer prominente MAB-leider; een voormalige voorzitter en woordvoerder. In de praktijk bereikte het bondgenootschap daarmee een kwalitatief hoger niveau en een die vanuit marxistisch oogpunt ontoelaatbaar is: terwijl het inderdaad legitiem kan zijn om met groepen en/of individuen welke in andere opzichten een door en door reactionaire visie op de samenleving hebben, 'puur praktische overeenkomsten' te sluiten die 'ons geen politieke eisen opleggen' behalve dan een streven naar gemeenschappelijke doelen – bijvoorbeeld het uiten van protest tegen de oorlog die in samenwerking met de Verenigde Staten gevoerd wordt door de Britse regering of tegen de behandeling van het Palestijnse volk – is het voor marxisten geheel onacceptabel om een electoraal verbond – een soort van verbond dat een gemeenschappelijke visie op politieke en sociale verandering veronderstelt – met dit soort partners te sluiten.

Het ligt in de aard van de dingen dat deelname aan dezelfde electorale lijst als een religieuze fundamentalist ten onterechte de indruk wekt dat deze is bekeerd tot sociaal progressieve denkbeelden en de zaak van de emancipatie van arbeiders, mannelijk zowel als vrouwelijk! De inherente logica van dit type van alliantie noodt degene die er aan deelnemen om, geconfronteerd met de onvermijdelijke kritiek van hun politieke concurrenten, hun grote onderlinge verschillen te bagatelliseren of zelfs te verbergen. Zij worden hun advocaat, zelfs hun peetvader, in de sociale beweging.

Lindsey German, een prominente leidster van de Britse Socialist Workers Party en de Respect Coalition ondertekende een artikel in de Guardian dat als 'geweldig' beschreven werd op de website van MAB. Onder de titel 'A badge of honour' verdedigt de auteur energiek het bondgenootschap met de MAB door uit te leggen dat het voor haar en haar kameraden een eer is als de slachtoffers van islamofobie zich naar hen keren. En ze gebruikt hier een verrassend argument voor. Laat ons dit argument samen vatten: de islamitische fundamentalisten zijn niet de enige die misogyn en homofoob zijn, christelijke fundamentalisten zijn dit net zozeer. Bovendien, vrouwen spreken meer en meer namens de MAB op de anti-oorlogsbijeenkomsten (hetzelfde kan gezegd worden over bijeenkomsten georganiseerd door de mullahs in Iran). De fascisten van de BNP (British National Party) zijn veel erger dan de MAB.

Natuurlijk, zo vervolgt Lindsey German, koesteren sommige moslims – en sommige niet-moslims – opvattingen over enkele sociale kwesties die conservatiever zijn dan die van socialistisch en liberaal links. Maar dat zou geen barrière moeten zijn tegen samenwerking in gemeenschappelijke aangelegenheden. Zou een campagne voor homorechten bijvoorbeeld, eisen dat iedereen die hier aan deel neemt dezelfde opvattingen heeft over de oorlog in Irak. Dit laatste argument is geheel toelaatbaar als het alleen over de anti-oorlogsbeweging zou gaan. Maar als het gaat om een verkiezingsalliantie, met een veel algemener programma dan een campagne voor homorechten, is het geheel ongepast.

X.

Electoralisme is een zeer kortzichtig beleid. Om een electorale doorbraak te bereiken, spelen de Britse trotskisten een spel dat het gevaar loopt de opbouw van radicaal-links in hun land te ondermijnen. Wat hun hiertoe deed besluiten waren bovenal electorale overwegingen, een poging om de stemmen te winnen van de aanzienlijke groepen van migranten die de oorlogen gevoerd door London en Washington afwijzen (we kunnen er terloops op wijzen dat het bondgenootschap met de MAB tot stand kwam tegen de oorlogen in Afghanistan en Irak, en niet gedurende de Kosovo oorlog, en met goede redenen!)

Dit doel op zich is legitiem zolang het vertaald wordt, zoals wel is gebeurd, in een poging om mannelijke en vrouwelijke arbeiders en jongeren uit migrantenbevolkingen te rekruteren door middel van specifieke aandacht voor de bijzondere vorm van onderdrukking waar zij aan onderworpen zijn en door het promoten van linkse mannelijke en vrouwelijke activisten afkomstig uit deze gemeenschappen, in het bijzonder door hen op goede plaatsen op de verkiezingslijst te zetten – kortom alles wat Frans uiterst-links niet heeft gedaan.

Maar door te keuze te maken om zich – ook al is het op beperkte wijze – electoraal te verbinden met een fundamentalistische organisatie als de MAB fungeert Brits uiterst-links als een opstapje voor de groei van de MAB in migrantengemeenschappen terwijl zij gezien zou moeten worden als een rivaal die op ideologisch vlak bestreden en op organisatorisch vlak beperkt moet worden. Vroeg of laat zal deze alliantie een struikelblok tegenkomen en in stukken uiteen spatten. Trotskisten zullen dan degenen die zij in ruil voor electorale winst hielpen te groeien, tegenover zich vinden en het is helemaal niet zeker hoeveel van de winst te danken was aan hun fundamentalistische partners.

We hoeven slechts te kijken naar de argumenten die door de fundamentalisten gebruikt worden om op te roepen voor een stem op Respect (en op anderen, zoals de linkse Labour-politicus Ken Livingstone die in zijn relaties met de MAB veel opportunistischer is dan de trotskisten). We kunnen bijvoorbeeld de fatwa van Sjeik Haitham Al-Haddad lezen, gedateerd 5 juni 2004 en gepubliceerd op de MAB website.

De hoogwaardige sjeik wijst erop dat moslims die onder het juk van door de mens geschreven wetten leven verplicht zijn om alle noodzakelijke stappen te nemen om de wet van Allah, de Schepper en de Hoeder, beslissend en aanwezig te maken in alle aspecten van hun leven. Zijn zij daar niet toe in staat, dan zijn zij verplicht het goede te maximaliseren en het slechte te minimaliseren.
De sjeik wijst dan op het verschil tussen een stem op één van een aantal verschillende systemen en het stemmen op het beste individu in een reeds bestaand en opgelegd systeem dat moslims in de nabije toekomst niet kunnen veranderen.

‘Er bestaat geen twijfel’, zo vervolgt hij, ‘dat het eerste geval een daad van ongelovigen (Kufr) is, want zoals Allah zegt “alleen Allah zal wetten maken”, terwijl het stemmen op een kandidaat die in overeenstemming met de door mensen gemaakte wetten regeert niet noodzakelijk goedkeuring of acceptatie van dit systeem inhoudt.’ Daarom ‘moeten we deelnemen aan verkiezingen en geloven dat we dit doen in een poging om het slechte te minimaliseren en tegelijkertijd blijven volhouden dat het beste systeem de sharia, de wet van Allah, is.

‘Aangezien stemmen dus toegestaan is, doet zich de vraag voor op welke persoon te stemmen.
‘Om zo'n vraag te kunnen antwoorden is een diepgaand en zorgvuldig begrip van het politieke strijdperk vereist. Daarom denk ik dat individuen het zouden moeten vermijden om zichzelf in dit proces te betrekken en in plaats daarvan hun verantwoordelijkheid moeten overdragen aan de vooraanstaande moslim organisaties. ... Aan de overige moslims is dan de taak van het accepteren en volgen van de beslissingen van deze organisaties.’

In zijn conclusie roept de eerbiedwaardige sjeik de moslims van Groot-Brittannië op, om de electorale instructies van de MAB te volgen en hij eindigt met dit gebed: ‘We vragen Allah om ons het juiste pad te wijzen en de wet van onze heer, Allah, de overwinning te schenken in het Verenigd Koninkrijk en andere delen van de wereld’.

Deze fatwa behoeft geen commentaar. De bedoelingen van de door de MAB geraadpleegde sjeik en die van marxisten als zij samenwerken met moslim-bevolkingsgroepen zou geheel onverenigbaar moeten zijn. Marxisten zouden niet moeten proberen om tot elke prijs stemmen te vergaren, alsof zij opportunistische politici zijn die geen grenzen kennen in hun streven om verkozen te worden. Steun zoals die van sjeik Al-Haddad is een vergiftigd geschenk. Dat moet ten sterkste bekritiseerd worden: de strijd om ideologische invloed onder de immigranten-gemeenschappen is veel belangrijker dan verkiezingsresultaten, hoe verheugend deze dan ook mogen zijn.

Radicaal links, aan beide zijden van het Kanaal, moet terugkeren naar een houding die overeenkomt met het marxisme dat zij verkondigt. Doet zij dit niet, dan bestaat het risico dat de invloed van de fundamentalisten over de moslimbevolking een niveau zal bereiken dat zeer moeilijk te overwinnen zal zijn. De afstand tussen deze bevolkingsgroep en de rest van de mannelijke en vrouwelijke arbeiders in Europa zal dan toenemen terwijl het bouwen van bruggen één van de voorwaarden is voor een gemeenschappelijk strijd van de arbeiders tegen kapitalisme.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk in het Franse tijdschrift Contretemps.

Soort artikel

Reactie toevoegen

Plain text

  • Toegelaten HTML-tags: <a href hreflang> <em> <strong> <cite> <blockquote cite> <code> <ul type> <ol start type> <li> <dl> <dt> <dd>
  • Web- en e-mailadressen worden automatisch naar links omgezet.
  • Regels en alinea's worden automatisch gesplitst.
Uw reactie zal niet meteen verschijnen, deze wordt eerst goedgekeurd door de beheerder.
pagetoptoptop