Met de Parijse manuscripten legde Marx de kiem voor zijn levenswerk

De Parijse manuscripten zijn een verzameling handschriften van Marx uit 1844. Het zijn min of meer uitgewerkte aantekeningen voor een nooit verschenen artikel: Marx liet het project varen, en een deel van de aantekeningen ging verloren. De manuscripten zijn moeilijk te volgen en lastig te vertalen, onder meer vanwege het gebruik van een specialistisch filosofisch jargon. De eerste vraag die een nieuwe Nederlandse uitgave opwerpt is dan ook of het nut heeft deze kladjes van Marx te publiceren. Het antwoord is ja, om meerdere redenen.

Ten eerste zijn de Parijse manuscripten belangrijk voor de ontwikkeling van het denken van Marx. Ten tweede oefenden deze teksten een sterke invloed uit op de interpretatie van zijn werk. In Nederland was die invloed het sterkst in de jaren zestig. 

Het raadsel van de geschiedenis

In de manuscripten poogde Marx filosofische begrippen te combineren met economische categorieën, om te analyseren hoe mens en natuur, inclusief de ‘tweede natuur’ waaruit de samenleving zou bestaan, zich tot elkaar verhouden. Ze vormen een sleuteltekst van ‘de jonge Marx’, zoals zijn werk tot de publicatie van het Communistisch Manifest in 1848 vaak getypeerd wordt. In deze vroege teksten staat vervreemding centraal. Marx ontleende dit begrip aan de Duitse filosoof G.W.F. Hegel. Bij Hegel ontstaat vervreemding doordat mensen de wereld vormgeven, maar de producten van hun activiteit niet herkennen als uitdrukking van hun eigen wezen. Vervreemding is dat de mens de wereld voortbrengt maar zich hiertoe verhoudt als tot iets vreemds. Hegel ziet mensen in de eerste plaats als gedachtenwezens, en menselijke activiteit in de eerste plaats als geestelijke activiteit. Opheffing van vervreemding betekent bij hem de geestelijke herkenning van zelfuitdrukking.

Maar voor Marx is de mens in de eerste plaats een materieel wezen. In voortdurende interactie met een al bestaande omgeving moet dit wezen de eigen, materiële levensvoorwaarden creëren. Dit proces, in de Parijse manuscripten productie of arbeid genoemd, is de voorwaarde voor elke vorm van intellectuele activiteit. Echter, in een maatschappij gebaseerd op klassen en uitbuiting is dit produceren vervreemd. Wat mensen tot mensen maakt, hun vermogen tot bewust scheppen, wordt arbeid waar we niet zelf over kunnen beslissen. Menselijke productie is niet gericht op het bevredigen van menselijke behoeftes, en wat we produceren staat niet onder controle. Deze vervreemding wordt op de spits gedreven in loonarbeid, waarin mensen vervreemd zijn van hun eigen activiteit en de producten hiervan, van de andere arbeiders waarmee zij wedijveren, en van de natuur waarmee zij in verbinding staan. Hier komen andere vormen van vervreemding uit voort. Zo worden religie, kapitaal en staat voortgebracht door de mens, maar overheersen deze als vreemde machten.

De uitweg is niet de geestelijke erkenning van dit proces, zoals bij Hegel, maar het veranderen van de sociale en economische verhoudingen die deze vervreemding voortbrengen. Werkende mensen moeten het product van hun arbeid opnieuw toe-eigenen door het maakproces te socialiseren, oftewel in handen van de gemeenschap te brengen. Dit communisme is in het jargon van de manuscripten: ‘de positieve opheffing van het privé-eigendom, als menselijke zelfvervreemding‘. Dit is ‘de waarachtige oplossing van het conflict van de mens met de natuur en met zijn medemens, de ware oplossing van de strijd tussen objectivering en zelfbevestiging, tussen vrijheid en noodzaak, tussen individu en soort. Het is het opgeloste raadsel van de geschiedenis en kent zichzelf als deze oplossing.’ Sterk spul. 

Explosieve kracht

Er doet het verhaal de ronde dat de manuscripten min of meer weggemoffeld werden door de Sovjet-autoriteiten die bang zouden zijn dat deze zouden leiden tot kritiek op hun bewind. In zijn inleiding schrijft Paul Cobben dat de manuscripten een ‘bom’ legden onder het ‘partijcommunisme’. Daarmee lijkt hij de explosieve kracht van geschriften alleen te overschatten. De manuscripten waren al langer bekend, maar de erfgenaam van het archief van Marx, de SPD, toonde weinig interesse in de ongepubliceerde teksten. De eerste volledige uitgave van de manuscripten kwam uit in 1932, georganiseerd door het Marx-Engels-Institute in Moskou onder leiding van de historicus David Riazanov. 

Lange tijd kregen de manuscripten weinig aandacht. Naar aanleiding van de eerste uitgave schreef filosoof Herbert Marcuse een enthousiast artikel waarin hij stelde dat de manuscripten van het grootste belang waren en de visie op het ontstaan van de marxistische theorie allicht herzien moest worden. Maar het duurde nog enige tijd voor de teksten buiten kleine kring bekend zouden worden. De stormachtige politieke ontwikkelingen in die jaren maakten dit welhaast onvermijdelijk. In Europa was het fascisme in opkomst en in de Sovjet-Unie vestigde Stalin zijn terreurbewind. In 1931 werd Riazanov onder valse beschuldigingen uit zijn functie gezet en in 1938 geëxecuteerd. Wat er nog aan onderzoek over de jonge Marx in de Sovjet-Unie verscheen, had voornamelijk als doel zijn denken binnen het Sovjet-regime te passen. Pas na de oorlog werd de invloed van de manuscripten voelbaar. 

Bloeitijd van het kapitalisme

In Nederland bestond in de naoorlogse periode relatief weinig belangstelling voor marxisme. De eerste dertig jaar na de Tweede Wereldoorlog was een periode van buitengewone bloei van het kapitalisme. De economie groeide sterk terwijl de werkloosheid begin jaren zestig rond de één procent lag. Geleide groei en de samenwerking tussen staat en kapitaal leken economische stabiliteit te garanderen. De voorloper van de FNV, het NVV, vatte zelfs het plan op om het geld in de stakingskassen een culturele bestemming te geven. 

Ondertussen had de PvdA de laatste marxistische veren afgeschud. Het idee van een groot-kapitalistische heersende klasse was, schreef Joop den Uyl in 1959 in het PvdA-blad Socialisme & Democratie, een ‘fictie’ en overheidsingrijpen had economische crises tot iets van het verleden gemaakt. Marxisme was voornamelijk nog van historisch belang. Ondertussen zag de Communistische Partij Nederland zich als de exclusieve draagster van het ‘Marxisme-Leninisme’, de ‘onoverwinnelijke leer van Marx en Engels, Lenin en Stalin’. Voor de sterk geïsoleerde CPN was Marx vooral een profetisch figuur en hun marxisme kwam, in de woorden van historicus en ex-CPN’er Ger Harmsen, ‘nauwelijks boven het ABC-niveau uit’.

Christelijke interesse in Marx

Echte aandacht voor de jonge Marx kwam er pas rond 1960, onder meer met dank aan katholieke studenten uit Wageningen. Zij nodigden de filosoof Bernard Delfgaauw uit voor een reeks colleges over Marx. Delfgaauw bracht de colleges in 1962 uit als De jonge Marx. Delfgaauw’s Marx is in de eerste plaats een humanist die onderzoekt onder welke voorwaarden mensen vrij kunnen zijn. Rond dezelfde tijd verschenen nog twee boeken waarin het humanisme van Marx en de vroege geschriften een belangrijke plaats innemen: Karl Marx, leven, leer en betekenis (1960) van W. Banning en De wijsbegeerte van Karl Marx van R.C. Kwant (1961). Ondertussen bracht het toen nog katholieke tijdschrift Te Elfder Ure een speciaal nummer over marxisme uit.

Deze publicaties werden gekenmerkt door een combinatie van kritiek en sympathie, en een christelijke inspiratie. Banning was een protestant die voor de oorlog in de SDAP nog ten strijde was getrokken tegen marxistische invloeden en Kwant was een monnik, Ordo Sancti Augustini. Wat deze christelijke denkers aantrok tot Marx was de visie van sociale rechtvaardigheid en het opheffen van vervreemding. Betekende de christelijke verlossing immers niet ook een einde aan vervreemding? ‘Het wordt tijd een nieuwe vraag te stellen’, schreef Delfgaauw, ‘kan ik als Christen wel bezwaar maken tegen socialisatie van de sociale productiemiddelen? Wordt het welzijn van alle leden der gemeenschap niet beter gegarandeerd wanneer de grote industrieën in handen der gemeenschap zijn, dan wanneer zij toebehoren aan een bepaalde klasse?’

Natuurlijk zag de CPN zich gedwongen te reageren op de hernieuwde aandacht voor Marx. In het partijblad Politiek & Cultuur wees de CPN kritiek op marxisme-leninisme op dogmatische toon van de hand. Het humanisme van Delfgaauw werd afgewezen als ‘idealisme’. Hier werden persoonlijke verdachtmakingen aan toegevoegd. Delfgaauw's werk zou een schoolvoorbeeld zijn van het streven ‘ideologische verwarring’ binnen de ‘rijen van de aanhangers van het marxisme-leninisme te zaaien, nu steeds duidelijker wordt, dat de in de praktijk vertaalde theorie van Marx aan de winnende hand is’. De ‘anti-marxistische Marx-kenner’ Kwant, en Banning, ‘verwoed advocaat van het grootkapitaal’, kwamen er niet veel beter vanaf. Dergelijke polemieken hadden vooral als functie de eigen achterban te waarschuwen. 

De studentenbeweging

De discussies over Marx, jong en oud, vervreemding en christendom vonden meer weerklank in de PSP en onafhankelijk links. Sinds 1958 was de PSP met twee zetels vertegenwoordigd in de Tweede Kamer. De PSP was een radicale, pluralistische partij van marxisten, socialisten en pacifisten van allerlei slag. Een van de oprichters van de PSP was de predikant Krijn Strijd. Geheel in de lijn van de jonge Marx zag Strijd de relevantie van Marx in diens protest tegen de ‘ontmenselijking van de mens’. Strijd verklaarde dit tijdens een serie bijeenkomsten in 1963-64 over ‘de actualiteit van Marx’. Naast Krijn spraken onder andere Kwant en Delfgaauw in deze serie, die mede georganiseerd werd door de socialistische studentenvereniging Politeia. Politeia was oorspronkelijk verbonden aan de PvdA, maar de partij had enkele jaren eerder de banden verbroken omdat de studenten te radicaal werden. 

Te midden van economische groei en ogenschijnlijke stabiliteit was iets begonnen te schuiven. Begin jaren zestig dwongen stakingen sterke loonstijgingen af, maar alleen hogere lonen waren voor veel werkende mensen niet genoeg als compensatie voor geestdodend werk. Andere eisen waren in opkomst, zoals meer zelfstandigheid op de werkvloer en autonomie in het dagelijks leven. Ook onder studenten begon het te borrelen. Voor de oorlog was een studie vaak een voorbereiding op een bestaan als kleinburger in de vrije beroepen. Na de oorlog gingen meer kinderen uit de arbeidersklasse studeren. Studeren werd nu vaak een voorbereiding op een bestaan als loonarbeider waarin intellectuele talenten en passies ondergeschikt zijn aan de wensen van het kapitaal. Zo leken studenten steeds meer op wat de marxist Ernest Mandel ‘leerling hoofdarbeiders’ noemde. 

In de tweede helft van de jaren zestig kwam ook in Nederland de studentenbeweging van de grond en in 1970 bereikte het aantal stakingsuren een nieuw hoogtepunt. De jonge Marx, met zijn aanklacht tegen vervreemding in politiek, sociaal en economisch opzicht, werd door de nieuwe bewegingen omarmd. Een Nederlandse vertaling van een groot deel van de Parijse Manuscripten verscheen in 1969 in de op ‘nieuw links’ gerichte Manifesten-reeks.

Een veelkantige Marx

Het is duidelijk dat Marx bij het schrijven van de manuscripten pas aan het begin stond van zijn studie van politieke economie. Zo zullen zijn ideeën over de productie van meerwaarde en loonontwikkeling nog veranderen. De manuscripten markeren echter een belangrijk keerpunt in het denken van Marx omdat hij zich hier voor het eerst, aangespoord door eerdere teksten van Friedrich Engels, richt op de studie van politieke economie. Zo sloeg Marx met de manuscripten de weg in die hem naar zijn levenswerk, Het Kapitaal, zou voeren. 

Verschillende eerdere uitgaven van de manuscripten lieten de economische gedeelten weg waardoor de manier waarop Marx zoekt naar het specifieke karakter van kapitalistische loonarbeid grotendeels wegviel. Deze nieuwe uitgave is gelukkig wel volledig. Peter Huijzer is erin geslaagd een vertaling te maken die zowel dicht bij de originele tekst blijft als goed leesbaar is. 

Elke complexe denker is op meerdere manieren te interpreteren, zo ook Marx. Zo betrekt Paul Cobben, auteur van Marx bevrijd. Natuur en vervreemding in de 21ste eeuw, de manuscripten in zijn inleiding vooral op de klimaatcrisis. ‘Voor Marx’, schrijft Cobben, ‘betekent opheffing van de vervreemding van de kapitalistische samenleving de verzoening tussen mens en natuur’. De Parijse manuscripten vormen een overgangstekst, iets wat onder meer blijkt uit de manier waarop de analyse heen en weer gaat tussen het abstracte begrip van ‘de mens’, en de historische categorie van klasse. De mens, schrijft Marx, ‘is een natuurwezen’ en als zodanig is de mens zowel van invloed op de natuur als er een afhankelijk deel van. Het is specifiek ten behoeve van het kapitaal dat de arbeid wordt vervreemd en de aarde uitgeput. Wat Marx later als de stofwisseling tussen mens en aarde beschrijft, is verstoord. 

In het werk van Marx blijft de notie van vervreemding aanwezig als onmisbaar deel van de verklaring waarom de mens onderworpen blijft aan zelfgeschapen machten. Wat in zijn latere werk meer naar voren treedt is hoe de menselijke gemeenschap als gevolg hiervan verdeeld is in klassen. Om aan deze vervreemding en verstoring een einde te maken, blijft het voor werkende mensen noodzaak om aan deze klassenmaatschappij een einde te maken en de productiemiddelen in eigen handen te nemen. 

Karl Marx, Parijse Manuscripten,vertaald door Peter Huijzer
Boom uitgevers; 228 blz., € 27,90 
Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin.nl.

Soort artikel

Reactie toevoegen

Plain text

  • Toegelaten HTML-tags: <a href hreflang> <em> <strong> <cite> <blockquote cite> <code> <ul type> <ol start type> <li> <dl> <dt> <dd>
  • Web- en e-mailadressen worden automatisch naar links omgezet.
  • Regels en alinea's worden automatisch gesplitst.
Uw reactie zal niet meteen verschijnen, deze wordt eerst goedgekeurd door de beheerder.
pagetoptoptop